'T kerkhof in Vinje.
Oorspronkelijke novelle door Ellen Forest.
(Uit het Leven. Noorwegen 1895.)
(Vervolg en slot van blz. 96.)
Als gebroken liet hij 't hoofd op de tafel vallen.
Ine antwoordde niet. Zij dacht.
Was dàt 't einde? Zóó? Een scheiding? Hij den eenen kant, zij den anderen?
Hij honger lijden, zij in weelde leven, en beiden gekweld door de scheiding?
Dàt wàs 't einde!
En onwillekeurig dacht ze aan 't begin.
Ze dacht alles over. Nu zag ze 't duidelijk. Alles was háár schuld, ze was hem een last geweest, 't blok aan zijn been.
Zonder haar had hij zich vrijer kunnen bewegen, had hij kunnen gaan, van plaats tot plaats.
Zonder haar ook was 't leven hem niet zoo duur geweest. Zij had hem bestolen, zijn vrijheid, zijn geld, zijn toekomst, in haar liefde.
‘Alfred,’ de woorden kwamen in lange reeksen van zelfbeschuldiging, van berouw, en 't eind één excuus slechts, de liefde.
Hij had niet de kracht haar tegen te spreken, hij voelde er iets waars in, maar dan, ook hij had haar zoo lief, dat zonder haar 't leven hem niets waard was.
Hij kuste haar alleen, lange kussen, meer zeggend dan woorden, kussen vol groote liefde.
Weer dacht ze aan vroeger, aan dien regenmiddag in 't Park, aan hun gesprek over 't hoogste geluk, en als in zich zelf herhaalde ze, te sterven als een vlinder, terwijl de zon schijnt, te sterven in 't geluk, 't geluk niet overleven.
Zooals toen kwam ook nu over haar een groote vreugde van te sterven vóór 't einde van den droom.
Maar ze waren nog zoo gelukkig, zoo erg gelukkig, waarom kwam 't eind zoo gauw?
Alfred zuchtte. Een zucht die inhield vrees voor de toekomst, en dank voor 't genoten geluk.
‘Alfred, weet je nog wat je ééns zei dat 't hoogste geluk was?’
Hij zag op; als een bliksemschicht vloog de gedachte hem door 't hoofd: stèrven. Vóór hem stond Ine, 't gelaat vol mooien moed, vol liefde.
En in hem woedde de begeerte te behouden die engel, te blijven leven, als dit jaar, in een geluksdroom.
Maar 't kon niet, 't kon niet! Geluk is immers een vlinder.
Hardop.
‘Je bedoelt, wat ik zei in 't Park, over sterven terwijl de zon schijnt?’
Ze ging naar een kast, en kwam terug.
‘Meende je dat, Alfred; 't hoogste geluk is sterven voor 't eind ervan?’
Ze drukte zich tegen hem aan. ‘Alfred, ben je nu gelukkig? Kus me dan, één lange kus.’
Hij trok haar tot zich, hun lippen ontmoetten elkaar in een lang oogenblik van geluk, dan heft ze de hand op.... ‘Vaarwel, Alfred!’
Een schot, nog één.
De galm schoot in de hoeken, door de gangen.
De jonge Hollandsche, in de kamer er tegenover, vloog op; bij instinct opende ze de deur van Ine's kamer, om te vragen van waar dat schot kon komen.
Op den drempel bleef ze staan.
Daar lagen ze, beiden.
Hulp kwam spoedig.
De dokters kwamen, doch er was niets aan te doen, hij was dood. Zij ademde nog en riep: Alfred, Alfred... vaarwel.
‘Neem mijn kamer,’ zei de Hollandsche, ‘ik ken haar, geef haar mijn bed.’
Den geheelen nacht zat ze daar, de jonge Hollandsche, en legde koele compressen op 't voorhoofd der stervende, en luisterde in den stillen nacht, naar de zwakke stem, murmelend: ‘Alfred, 't is 't einde, 't grootste geluk, sterven, als de zon schijnt, vervloekt, een jood! Jood, jood, jood, vader, vader, moeder, 't is 't einde, als de vlinder, moeder...’
Op 't stille kerkhof te Vinje twee steenen, wit.
Er op: Alfred, Ine; niets meer. Wàt was er meer te zeggen?
Iederen morgen, langs den dorpsweg, oud, gebogen, een man en vrouw arm in arm...
Het telegram was gekomen, op een avond. Ze zaten, als voor een jaar, in de eetzaal, met de sombere meubelen en 't theelichtje nog brandend.
De oude grijsaard scheurde 't open, en las 't.
‘Mijn God!’
De oude vrouw sprong op, en belde.
‘Een dokter, Jan, gauw, een dokter, en licht.’
De dokter kwam. 't Was niets, alleen een sterke aandoening. Wat was er gebeurd?
‘Niets bijzonders, een telegram, hier was 't.’
De dokter vouwt het open, en met een haastige beweging:
‘Laat u ons even alleen, mevrouw. Mijnheer zal wel spoedig bijkomen.’
De deur viel achter de oude dame in 't slot, en even daarna opende de grijsaard de oogen.
‘Mijn God! O, dokter, dokter, ik ben een moordenaar, van haar en van hem. O, Ine! Ine! mijn kind.’
Dan rondziend, in angstig vragen:
‘Waar is mijn vrouw?’
‘Boven, ze weet 't nog niet.’
‘O, dokter, zeg 't haar, zeg 't haar!’
De dokter ging en vervulde zijn moeielijke taak.
De oude vrouw schreide niet, geen traan; alleen in haar oogen iets dofs, even, dan een gloed van haat. Haat tegen dien trotschen man, die moordenaar van zijn kind geworden was door zijn trots.
Langzaam volgde ze den dokter, terug naar de eetzaal, vol haat tegen dien man, haar man, de vader van haar kind, de moordenaar van haar kind!
Ze trad binnen, nog vol haat; maar één blik op dat door smart gebogen figuur, dat marmerwit gelaat, deed haar alles vergeten, uit meêlij, uit eerbied voor dat lijden, grooter dan 't hare, door schuldbesef.
Den volgenden dag hadden ze de reis ondernomen, en vijf dagen daarna waren ze in Vinje, waar hun kind begraven lag. - Twee dagen kon men hen zien gaan, samen, 's morgens, 's middags, 's avonds, samen naar 't graf van die twee die elkaar zoo lief hadden gehad.