ether, en droeg den geur der bloemen, samen in 't bosch, zwijgend.
Hij opeens: ‘Ben je moe? Laten we even zitten.’
Zacht neervleien zich in 't hooge gras, naast elkaar.
Twee menschenzielen in het eenzame bosch.
Een vogel tjilpt, een ander antwoordt. Dan weer stilte. Een blaadje viel bij haar hand.
Hij 't oprapen.
‘Ine.’
‘Ja?’
‘Mag ik je wat vragen?’
‘Wat?’
‘Ine, over eenige weken ga, moet ik weg!’ Hij wachtte, doch zij zweeg. Toen zachter nog. ‘Je wist het niet? Naar Noorwegen - en - Ine, wil je meegaan?’
Nog geen woord.
Maar Ine had gevoeld een groote vreugde, die dreigde haar te verstikken, want die haar vulde, geheel, geheel, die grooter was dan zij.
En hij, vol vrees zich vergist te hebben, bang haar te verliezen voor immer: ‘Ine, om Godswil, vergeef me, ik had het moeten weten, een jood!’
En toen zij, met vreugdeparels in de oogen:
‘Alfred!’
Niets meer, maar in dat ‘Alfred’ een wereld vol liefde. Een woeste vreugdekreet.
‘O, God! Dus tòch? Ine, mijn Ine!’
Op den geur der bloemen, den adem der kussen, kleine liefde-engeltjes, dansend van haar fijne rozenlippen naar de zijne, onder het zwart-zware haar van zijn snor.
In hun, een groot licht, uitstralend ver om hen, zwevend op de trillingen van de lucht, naar de vogels en de bloemen, hen bezielend tot fijner geur, tot mooier leed.
Een exquis gevoel van hooge reinheid, en éénheid.
En ineens, tusschen dat overleven, droomen opnieuw van dat exquis geluk, voelend opnieuw zijn kussen, nogmaals:
‘Versta je me niet? Ik vervloek je!’
Nu hoorde ze - vervloek je -.
Een zwarte plek in 't zacht-wazig-rose van haar droomgeluk.
En toen, een haat, heel groot, tegen dien man, die verstoorde haar visioen.
‘Vervloek je’, nu weer al de vreeselijkheid van dat woord. Vervloek je!
Kou, kou om haar hart, heel koud, en in een opwelling van naamloos verdriet klonk 't zacht: ‘vader!’
Maar de man over haar, driftig, met zware stem, riep: ‘Ga!’
En waarom niet? Die man had haar beleedigd, Alfred beleedigd, Alfred afgewezen, omdat hij een jood was!
Ha, ha, ha! Weer dien satan-lach, vol hoon en haat. Een jood! Die ander was een christen!
Christen.
Christen, volger van Christus.
Christus, Zoon van God.
God, een God van Liefde.
Christus, God van Liefde, enkel Liefde, in Liefde geboren, in Liefde gestorven.
Liefde...
En een volger van die groote Liefde, Christus, beleedigt een ziel, omdat zijn aardsche vader en moeder zijn hersens leerden den joodschen godsdienst. Bah! Leugen, alles leugen! Christen zijn, de grootste leugen!
Wat een Liefdeweken, die laatste drie, en nu, den dag voor zijn vertrek had hij willen maken, Ine de zijne, om dan heen te gaan en haar over een jaar te komen halen als zijn vrouw.
En nu: Vervloek je! Ga!
En waarom niet, ze zou gaan, waar Liefde riep.
‘Goed dan! Vaarwel, vader!’
‘Ik ken geen dochter meer!’
Onverschillig was 't haar, wat die man zei.
Snel liep ze de trappen op naar haar kamer.
Morgenavond zes, uit Rotterdam.
Nu negen uur.
‘Anna, pak één koffer, vlug, stuur de anderen later, als ik je een adres stuur.’
De meid wonderend kijken.
‘Vanavond nog, juffrouw Ine? U gaat toch vanavond niet meer weg?’
‘Ja, ja, vlug nu maar, hier, dit en dat, hier, nog wat.’
Toen bellen. Om den hoek 'n gemutst meidenhoofd, met brutale vraag-oogen.
‘Belt u, juffrouw?’
‘Line, ga om een rijtuig, dadelijk voorkomen, en een kruier, vlug, sta daar nu niet, en ga, vlug wat!’
‘O!’ 't Gemutste vraaghoofd weg.
‘Is dat alles, juffrouw?’
‘Ja, Anna, zoowat, morgen pak je de twee grijze koffers en stuur je me alles maar naar Hotel Coomans in Rotterdam.’
‘Ja, juffrouw! Hier is de sleutel van dezen!’
‘De kruier is er, en het rijtuig ook, juffrouw!’ kwam Line om 't hoekje.
‘Laat de kruier dien koffer naar 't station brengen en wachten, ik kom dadelijk!’
Dan de trappen af. Ine, met een vreemd gevoel. Waren dàt de trappen, die ze zoo honderdmaal op- en afgeloopen had? Neen, 't was niets meer voor haar, die trap, die kamer, die man, alles vreemd, vreemd.
Met kleine stapjes liep zij de lange gang door naar moeders kamer.
De deur open, met één stoot, en snikkend, in korte zenuwsnikjes: ‘Moeder, moeder, zegen me! U weet het, ja, ik zie het, moeder, God vergeve me, ik kàn niet anders, 'k heb hem lief, zegen me!’
Twee oude handen zegenen 't dofgoude hoofd, en twee moedertranen, kostbaar, vallen op 't bleeke gelaat.
‘God zegen je, en ik zegen je. Vaarwel!’
In Ine 't opkomen van een weemoed, zóó groot, en een vrees te blijven in dit vreemde huis, met dien vreemden man; alleen moeder was dezelfde, en dan in de emotie van weemoed en angst, wegijlen, de trappen af, als achtervolgde 'r 'n spook.
Weg van moeder! Alleen nog haar hoed. Dan weg!
Eén klap van de zware deur, die afsloot voor haar 't ouderlijk huis, dat nu vreemd was voor haar.
Die deurslag was 't slot van 't begin. Die deur stond tusschen haar en dat blonde kind, dat kind vol geluk, van eenige weken geleden; tusschen haar en haar moeder, en tusschen haar en haar vader, die achter die deur nu was als een vreemde man. Even stond ze stil; toen:
‘Station, koetsier, trein 10.23.’
Aan 't station, allerlei menschen, veel soldaten; daar wemelen de stations altijd van 's Zondags, in Holland.
Juffrouwen met spoormandjes, die hingen aan grof vuile vingers van dik, rood vleesch, met groenige hoeden, versierd met onmogelijke bloemen en vogels, in jammerkleuren.
Zorgen voor haar koffer, toen een biljet eerste klas nemen en wachten op den trein, in dof niet-zijn en droomsoesen.
‘Delft, Schiedam, Rotterdam!!’
Een akelige krijschstem, met halve klanken. Een scherpe fluit, instappen.
En toen, voort, in woeste vaart, voort door 't alduister, met het licht van boven in de coupé, flauw-moe schitterend; alleen nu en dan voorbijholde een zwarte boom, als groote spoken, snel, al maar sneller.
Ze sloot de oogen om niet te zien die angstig-vlugge vaart.
‘Delft!’ Weer die nare stem, als de kreet van een uil.
Een dikke juffrouw stapt in, hijgend en langzaam-sekuur.
‘Hè, hè, uwé ook naar Rotterdam?’
Ine zag op. Wat deed dat mensch hier in de eerste klasse?