‘Ik kon, ik mocht niet anders, na die eerste groote trouweloosheid aan eigen plicht. 't Was in haar belang vooral.’
‘Maar nu verandert alles!’
‘Ik weet niet hoe hij de zaak geregeld heeft, aan wie hij haar toevertrouwde. Een stiefmoeder mag geen voogdes zijn, dus in geen geval aan die vrouw. Dirksma sukkelde al lang, hij leed aan bloedspuwingen, in zoo iets is hij zeker ook gebleven...’
Het was of in die sombere ruimte een dubbele schaduw van den dood hing, van Tom Dirksma en van haar doode liefde.
Ryno huiverde. Welk verschil met haar zonnige levenslust, haar dartelheid van jonge godin van dezen morgen - nu zat zij te weenen in een sombere Amsterdamsche sterfkamer inplaats van te juichen in de lentevreugde - en hier sprak haar moeder koud en onverschillig over den geliefde van haar jeugd.
Die atmosfeer van koude en trots, dat verschil tusschen zon en dood, wierp zich met geweld op zijn ziel en nog vóór dat hij zich beheerschen kon, liet hij het hoofd op zijn handen vallen en barstte in luide snikken los.
‘Ryno,’ riep zij verschrikt een weinig uit haar rustende houding oprijzend: ‘wat scheelt er aan? Je doet mij schrikken.’
't Duurde eenige oogenblikken vóór hij zijn aandoening genoeg meester was om te antwoorden.
‘Niets, niets, laat mij begaan! 't Kwam zoo plotseling over mij, zonder dat ik er iets aan doen kon. 't Is zoo diep treurig wat wij van ons leven hebben gemaakt, Richmonda. 't Had zoo anders kunnen zijn als, als...’
‘Je hoeft niet om mij te schreien,’ zeide zij bijna spottend, ‘ik doe het ook niet.’
‘En dat vind ik juist zoo diep, zoo bitter treurig dat een gevoel zoo sterven kan als dat waaraan jij je toekomst, je leven en dat van nog twee anderen ten offer bracht.’
‘'t Is voorbij, 't is dood!’
Maar tegelijk was het of zij Tom hoorde:
‘Neen het verleden is niet dood. Het leeft op tusschen ons, vol kracht en schoonheid!’
‘Ik zal alles voor Vera doen, wat mijn plicht is,’ ging zij voort, ‘en daarom juist wilde ik je spreken.’
Hij was geheel weer zichzelf geworden, alleen trilden zijn neusvleugels en zijn handen nog.
‘Ik luister, want ik stel veel, heel veel belang in haar.’
‘Dat weet ik, dat heb ik reeds lang geraden. Maar van welken aard is die belangstelling?’
Hij stond op en liep eenige keeren op en neer, toen antwoordde hij vastbesloten:
‘Ik zou niets liever willen dan je in plaats van de hand van de moeder, die je mij eens niet in de gelegenheid stelde te vragen, die te vragen van de dochter, maar ik mag niet.’
‘Wie wil het niet?’
‘Ik-zelf, het zou een misdaad zijn als ik haar frissche jeugd, haar heerlijke onschuld en groot talent verbond aan mijn ellende...’
Zij zag hem ademloos, bijna angstig aan.
‘Ik ben morphinist!’ zeide hij.
‘O,’ riep zij vol afschuw, de handen tegen hem afwerend, ‘maar dat is schrikkelijk. En je wilt, je kunt je niet overwinnen, je niet beteren?’
‘Sedert ik haar dien morgen ontmoette in het bosch, haar zang hoorde, heb ik geen enkelen keer mij schuldig gemaakt aan mijn hartstocht, maar vandaag ben ik er weer in vervallen, dat is mijn zwakheid, mijn ellende!’
‘En hoe ben je er toe gekomen?’
‘Van jongs af heb ik geleden aan vlagen van melancholie, er zijn dagen dat niets mij daaraan onttrekken kan, dat ik vervolgd word door de zucht tot zelfmoord. Om dien duivel van spleen te ontgaan heb ik emoties gezocht, reisde ik de wereld door, heb ik in kloosters den vrede gezocht, heb ik gewerkt als gewoon werkman, mij verkleed als bedelaar; als detective, heb ik het avontuurlijkste leven geleid dat maar mogelijk was. Zoodra het een poos geduurd had en de opwinding der nieuwigheid verdween, verviel ik weer in die buien van hopeloosheid. Toen heb ik in China voor 't eerst de verboden vrucht gegeten en na dien tijd was ik verloren; eerst gebruikte ik het spuitje alleen in die oogenblikken van vertwijfeling, later werd het mijn dagelijksche behoefte. Om ongestoord mij daaraan over te geven, vluchtte ik soms hierheen als de bekoring te onweerstaanbaar werd, en nog vóór ik mij de eerste inspuiting had gegeven, ontmoette ik Vera, en toen was mijn besluit genomen; ik wilde hier blijven, van haar spel genieten, dat op mij werkt als de harp van David op Saul; en nu weet je ook waarom ik je Joujou heb gegeven.’
Zij had onbewegelijk geluisterd met iets als sympathie in de metaalkoude oogen.
‘Nu begin ik alles te begrijpen. Maar wat zijn je plannen?’
‘Heengaan nog vóór dat zij terug is, ik hoop vóór dat het al te laat is. Of ik haar hart heb gewonnen weet ik niet, maar haar verbeelding is reeds getroffen. Hoe minder zij mij ziet en hoort hoe beter, want ik mag niet blijven, vind je ook niet, Richmonda, je durft immers je kind niet aan mij vertrouwen.’
‘Ten minste als je zelf niet durft!’
‘O, neen! Ik ben zoo bang dat de verzoeking, die wegvlucht als zij bij mij is, vooral wanneer zij voor mij speelt, weldra zal verdwijnen, als ik haar steeds naast mij heb, en is 't dan geen misdaad haar te hebben misleid, kan dan al mijn geld goedmaken, wat ik aan haar zondigde?’
Nu sprongen eindelijk de tranen in Richmonda's oogen, er was iets in haar gesmolten, zij reikte hem de hand en zeide:
‘Je doet goed Ryno. Ik dank je in naam van mijn kind.’
Hij rilde onder haar blik en wendde de oogen af; hij verdiende haar lof niet en herinnerde zich het tooneel van dezen morgen uit het bosch, toen hij te ver was gegaan, te ver misschien om zich nu nog te kunnen terugtrekken.
‘Ja, 't is goed gedaan; als ik het moet rekenen naar de pijn die ik er van voel, dan is het heel goed. Sedert van morgen was het ondragelijk wat ik leed; mijn geheele ziel dorst naar haar. Ik zou het liefst haar in mijn armen willen nemen, haar wegdragen ver van hier, alleen voor haar leven, haar altijd zien en niets anders dan haar, haar alles geven wat zij wenscht, maar wat zou het baten. Het einde van alles is toch bittere ontgoocheling, onherstelbare ellende! En nu weet je Richmonda, waarom ik zoo even in tranen uitbarstte om jou ongeluk en om het mijne.’
Haar stem klonk nu hopeloos treurig.
‘Ik kan je niet troosten en raden, Ryno. Ik geloof ook dat zij op het oogenblik innig van je houdt of het zich verbeeldt ten minste, dit komt op hetzelfde neer wanneer men achttien jaar is. Later weet men het eerst en dan is het te laat!’
‘Onherstelbaar te laat!’
‘Dus Ryno, dat weet ik nu: Van u heeft Vera's toekomst niets te wachten, maar wat moet ik nu doen?’
‘Laat haar het geluk zoeken in hetgeen niet voorbijgaat, in de gave die God haar schonk, in haar kunst.’
‘En ik moet haar die laten ontwikkelen?’
‘Ja, dat is voor 't oogenblik je eerste plicht.’
Zij haalde diep adem.
‘'t Is een zwaar offer!’
‘Wees blijde dat je het haar brengen kunt, dat je iets moogt doen voor haar geluk. Ik kan niets, ik moet toezien en mijzelf zeggen dat hoe minder zij mij ontmoet, hoe beter het is voor haar.’
Zij stond op en zeide op haar toon van jong meisje, die hem even deed schrikken en zoo geheel verschilde van haar aangeleerde stem, vol zakelijkheid en energie:
‘Ik dank je, Ryno. Je wijst mij den weg. Ik zal dien