trotsch zijn zoo'n dochter, zulk een door God begenadigd schepsel de hare te mogen noemen en ik - ik - mag het niet. Ik heb afstand van haar gedaan, ik heb haar verstooten, ik heb gespot met de stem van het bloed en nu wreekt zich de natuur, nu straft mij God! Anderen heb ik welgedaan, mijn eigen kind, mijn eigen man zijn mij vreemden geworden.’
Zij kon haar eigen oogen niet afhouden van het slapende kind; nog nooit had zij Vera gekust. Welke meesteres kust ooit haar ondergeschikte? Nu werd de bekoring haar te machtig, haar voorhoofd was zoo blank en rein, haar lippen zoo rozig, haar handjes zoo klein en aristocratisch; ô dat zij haar liefkozen mocht - zij zou wakker worden, zij zou haar zien, vermoedde zij de waarheid of wist zij die?
Maar in geen geval mocht zij, de ongenaakbare freule, iets weten of vermoeden - neen, ook dat zelfs was haar ontzegd, haar kind te kussen, al was het in den slaap.
En brandende tranen, de eerste in zoovele jaren, verschroeiden haar de oogen; zij blies haar kaars uit en keerde in den donker, al tastend, naar haar kamer terug. Daar was het licht en tusschen de voorwerpen, die zoo lang haar hadden omringd, dat zij met haar waren samengegroeid en een deel van haar-zelf geworden, kreeg zij haar bezinning terug.
Zij zag alles niet meer zooals daareven door een tooverfloers; zij maakte het raam dicht en sloot de lente buiten; nu was zij weer zichzelf, nu kon zij het verleden en het heden vergeten en alleen denken aan de toekomst.
Zou Ryno haar tot vrouw wenschen, dan moest zij hem alles zeggen, welnu, het zij zoo! Zij zou moed vinden voor die bekentenis, als het Vera's geluk gold, maar een andere vraag drong zich in haar op, wat had hij bedoeld met zijn verzoek?
Waarom noemde hij zich ellendig, ongelukkig? Zij was geheel van hem vervreemd; zij wist ook niet wat hij al die jaren had gedaan, waar hij geweest was, wat hij op zijn geweten had misschien; zou hij haar wel waardig zijn, haar onschuldig, rein, geniaal kind?
Als hij haar trouwen wilde, dan was het een oplossing, die zij gisteren nog met blijdschap als een uitkomst had begroet, nu rilde zij er voor, zij vreesde zelfs zijn macht op haar jonge verbeelding - neen, zij moest haar beschermen, zooals zij zelf niet beschermd was geworden, zij die geen moeder meer had gehad, niets dan een stiefmoeder, erger dan een heel vreemde.
Hoe klein, hoe nietig schenen haar nu al haar bemoeiingen, haar zorgen, haar hoofdbrekens met de zaken van anderen, naast den nieuwen plicht, waarvan zij nu eerst de volle verantwoordelijkheid voelde en ook de volle zwaarte.
Was het werkelijk haar plicht de wonderbare gave aan het kind geschonken te ontwikkelen? Haar vader had het haar overgelaten te doen, wat hij niet kon.
‘Het kind lijdt gebrek,’ had hij gezegd, ‘niet lichamelijk maar geestelijk,’ en zij had niets gedaan om dit gebrek te doen ophouden, en toch zij had nu kunnen zien hoe groot haar honger geweest was naar muziek, hoe zij alleen ten volle leefde als zij haar viool kon laten zeggen, wat in haar omging.
En hoe rijk was haar zieleleven, hoe vol haar hart; zij zou niets liever willen dan haar moederliefde geven, maar zij had den afstand tusschen haar dadelijk zoo groot gemaakt dat aan geen overbruggen meer te denken viel; en toch hoevelen zouden haar het bezit van zulk een kind benijd hebben. ‘Talent en ras!’
Uiterlijk stond zij gelijk met welke jonkvrouw van hooge geboorte ook, maar wie onder haar gelijken was de dochter van freule Van Westringa, zoo hoog begaafd?
O, wat zou zij niet geven om haar dochter den rang te geven, die haar toekwam; als zij vroeger den moed had gehad de gevolgen te dragen van haar dwaasheid, dan was haar ook het recht gebleven zich mevrouw Dirksma te noemen, en haar dochter te brengen in haar kring, dien zij nu uit eigen beweging verlaten had. Maar het was nu te laat!
Zij kon haar kind niet meer den stand geven, waaruit zij haar ontrukt had. Zij moest haar tevreden doen zijn met de bescheiden levensomstandigheden waarin haar vader verkeerde, maar haar andere voorrechten kon zij nog recht doen wedervaren; het was haar gelukt ten minste iets te doen voor haar kind.
Dat zij hier bij haar woonde, verhoogde haar eigen levensgeluk niet, integendeel, Vera's tegenwoordigheid was haar een gedurige kwelling, een herinnering aan het verleden, dat zij met geweld had willen dooden, wat haar bijna gelukt was, naar zij meende.
Het meisje dagelijks te hooren spelen, daarvoor schoten haar krachten te kort; zij moest haar weg zenden naar het conservatoire van Amsterdam, naar haar vaders familie terug - neen, dat kon niet. Onwillekeurig kwam haar moeder-jalouzie in opstand tegen het feit, dat Vera een andere vrouw moeder kon en moest noemen terwijl zij nog leefde - naar Brussel, naar Leipzig - maar hoe kon zij haar dan alleen zenden met haar rein hart, haar gloeiend artisten-temperament.
Eén ding was alleen mogelijk, zij moest haar vergezellen, maar dat beteekende breken met haar lievelingsgewoonten, haar zaken verlaten, haar weldadigheidssport opgeven; het viel haar hard, zeer hard, maar sedert Richmonda haar leven naar bepaalde grondbeginselen regelde, week zij niet terug zoodra zij haar plicht duidelijk afgebakend zag.
Voor haar dochter was het niet noodig in het publiek op te treden; zij kon haar talent ontwikkelen voor zichzelf, zij kon genieten van haar kunst en van de kunst van anderen. Dat moest zij haar moeder danken.
En na dit te hebben vastgesteld, ging freule Richmonda na dezen ongewonen dag eindelijk ter ruste.