Het heilige moeten
door Thérèse van Arendsberg.
‘Maar, Mine, nu begrijp ik totaal niets meer van je, hoe kom jij nu zoo in eens in ons “Haagje”?’
Met deze woorden betreedt mevrouw Clarkson haar elegant boudoir, waar hare bezoekster reeds heeft plaats genomen.
‘Ik dacht, dat je na 't overlijden van je lieve Moeder in Zwolle waart gebleven, en was zeer verbaasd gisteravond uit je briefje te zien, dat ge hier in betrekking zijt, als huishoudster bij den ex-resident Verloopen. Gij, de vroolijkste van allen op school, en daarna de gevierde freule De Bellefroi, de “reine” van alle feestjes, hoe kondet gij zoo in eens uwe jeugd en vrijheid aan banden leggen door de zorg op u te nemen van een talrijk gezin en de opvoeding te leiden van Indische, zeker in vrijheid gedresseerde, lastige kinderen?’
Dof en somber staarde het jonge, in zwaren rouw gekleede meisje voor zich uit, terwijl mevrouw Clarkson deze woorden tot haar richtte. Ze hoorde alles aan als in een droom, want nu ze zich tegenover hare vroegere vriendin geplaatst zag, doemde plotseling voor haar geest op de herinnering aan lang vervlogen jaren. Ze keerde terug tot hare kennismaking en haar verblijf op de kostschool van Mme. Vincent en herdacht haar beider toekomstdroomen bij het verlaten dier inrichting. Zij stelde zich haar toekomstig leven als zeer zonnig voor: immers hare moeder had een aanzienlijk pensioen en een groote lijfrente, behalve haar eigen fortuin, en al hare broeders en zusters waren reeds gevestigd. Henriëtte van Eck daarentegen, die de oudste dochter van een predikant op een klein dorpje was, geloofde, dat haar volgend leven arm aan afwisseling zou zijn en dat zij zich zou moeten vergenoegen met huiselijke bezigheden en de zorg over hare kleinere broertjes en zusjes.
En nu, zes jaar later!... Mevrouw De Bellefroi stierf op 't onverwachtst op 56-jarigen leeftijd, haar rente en pensioen met zich in 't graf nemend, terwijl haar fortuin onder hare acht kinderen gelijkmatig moest verdeeld worden, en zij, Mine, daardoor jaarlijks slechts f 800 revenu zou bezitten. Met één oogopslag had zij den toestand overzien en wist zij, dat zij genoodzaakt was eene betrekking te zoeken, zij, het kind der weelde! En Henriette van Eck? Die had op een zendingsfeest, waarheen zij haren vader vergezelde, den schatrijken advocaat Clarkson leeren kennen en werd spoedig daarna diens door velen benijde echtgenoote.
Eindelijk bemerkt Mine, dat hare vriendin heeft opgehouden met spreken, en keeren hare gedachten tot de werkelijkheid terug, nu zij bespeurt, dat Henriëtte haar antwoord verwacht.
‘Vergeef me,’ fluistert ze zacht, ‘mijne gedachten waren een oogenblik afgedwaald.’ En dan plotseling onstuimig, als overstelpt door gevoel: ‘Jet, je vraagt me, wat mij er toe gedreven heeft, om mijn heerlijk eigen tehuis op te geven om het juk der dienstbaarheid te gaan torsen? Hebt ge dan nooit gehoord van “het heilige moeten”, waarover uw goede Vader zoo verheven kon spreken, als hij afgemat en zwak toch nog de kracht in zich gevoelde, om voor zijne gemeente op te treden? Welnu, iets van dat heilige moeten heeft ook mijne ziel doortrild en ik heb de kracht gehad, die roepstem te volgen. Ik kan van mijne rente niet leven en ben te fier om mijn broeders of zusters om een tehuis te bedelen. Daarom greep ik met beide handen het voorstel aan, dat mij namens den heer Verloopen werd gedaan. Ik weet dat mijne taak zwaar zal wezen, doch ik zal pogen pal te staan, en indien ik kracht mag erlangen van Boven, dan zal ik zeker slagen. Henriëtte, bid voor me, wilt ge? Het gebed der rechtvaardige vermag veel, en gij, die zoo rijk en gezegend zijt, moet vanzelf wel goed en rechtvaardig wezen.’
En dan een traan wegpinkend staat ze haastig op en vervolgt: ‘Over eenige maanden zult ge me pas terugzien. Voor ik andermaal onder uwe oogen treed, moet ik beslist weten, of ik overwonnen heb of verslagen ben. Nog eens, bid voor mij en vergeet me niet!’
‘Arme Mine,’ fluistert Henriette Clarkson aangedaan, ‘arm kind, waarom kwaamt ge niet tot ons? Ge weet mijn ma is rijk, hij zou je wel geholpen hebben.’
‘Neen, Henriette,’ herneemt Mine de Bellefroi, ‘geen hulp van anderen verlang ik. Zelf wil ik mij er doorslaan, alléén wil ik strijden, met de woorden van uwen Vader voor oogen: “het heilige moeten”!’
En vóor mevrouw Clarkson haar iets kon toevoegen was freule De Bellefroi reeds de trap afgesneld, hare vriendin nog van beneden toeroepend:
‘Vergeef mij mijn kort bezoek, maar gij weet, ik heb nu geen vrije beschikking meer over mijn tijd!’
Nog een wijle staat mevrouw Clarkson voor het venster van haar boudoir, als de vertrekkende reeds lang is verdwenen.
Het is nu schemerduister geworden, de lantaarns zijn hier en daar reeds opgestoken en de sterren verschijnen aan het uitspansel. Het is het mystieke uur, waarin men alles voelt wegzinken, wat banaal en alledaagsch is, en onwillekeurig vlieden hare gedachten naar den tijd, toen zij verre van de wereld zulke groote plannen koesterde van den Heer te dienen en den menschen ten zegen te zijn.
En thans... ze voelt een knagende pijn, nu zij inziet, hoe de omstandigheden van haar niets anders hebben gemaakt dan een vrouw van de wereld, die haar man, als hij thuiskomt, met een glimlach ontvangt, maar verder haar eigen leven leidt - evenals hij het zijne: twee zielen niet gemengd, maar ook niet vereenigd! Ze is mevrouw Clarkson, niet Clarkson's vrouw, zijne hulp en troost, en met tranen van weemoed en teleurstelling vraagt ze zich af of Mine's leven niet reiner, waardiger en verhevener is, dan het hare.
Drie maanden later, op een guren najaarsdag, als mevrouw Clarkson bezig is met hare modiste de regeling van hare wintertoiletten te bespreken, komt de dienstbode haar een visitekaartje overhandigen. Toen zij daarop den naam ‘Mine de Bellefroi’ (zonder kroon of titel) leest, haast ze zich naar de ontvangkamer, waar hare vriendin haar wacht.