Om moeders wil
door B. Triphook Hayward.
Een barre Decembernacht. Felle Zuidweststorm, door hevige regen en sneeuwbuien vergezeld, teistert de Noordzeekust. De wind doet het zilte element schuimspattend omhoog stijgen. Dof brult de zee als een getergd roofdier, en de kerktorenklok van het nabijgelegen visschersdorp doet het vierde morgenuur door het voortgezwiepte luchtruim weergalmen.
't Is noodweer!....
In het dorp, anders 's nachts zoo rustig, is bijna elk venstertje verlicht, een teeken dat men op zijn hoede is.
Ginds, aan den breeden strandweg - de hoofdstraat van het dorp - in Krelis' huisje, maken de woedende elementen weinig indruk op de bewoners. Dat is te vergeven. Stil! Stoor hen niet, die in de achterkamer van het nederig huisje, hunne angstige blikken onafgewend naar de bedstede hebben gericht.
Krelis' jonge vrouw, 't roosje van het dorp, ligt daar ter neer in ijlende koorts.
Krelis' moeder steunt het brandend gloeiende hoofd der zieke met beide handen, en de stevig gebouwde visscher woelt met vertwijfelenden angst in de haren, ten einde raad, hoe hij den onverbiddelijken dood van deze legerstede zal weren.
Een zinspeling van moeder om een tweeden arts, doet haar zoon het huisje verlaten om hulp te zoeken voor zijn jonge gade.
't Is hartverscheurend om aan te hooren, hoe de arme zieke in de ijlende koorts phantaseert. De medicijnen, die moeder haar reikt, slaat ze deze uit de handen, - ze woelt de dekens van zich, als zoekt ze verkoeling tegen de hitte der koorts. Meermalen roept ze uit: ‘Arie! Arie!’ en herinnert moeder op nieuw met smart aan haar jongsten zoon, die het slachtoffer der Noordzee geworden is, evenals zijn vader.
Het kleine kamervenster dreunt in zijn hengsels bij elken windstoot, die door den schoorsteen huilt.
Tegen zeven uur in den morgen - de storm had zijn toppunt bereikt - werd de angst der dorpbewoners nog verdubbeld, toen plotseling het geluid van een kanonschot uit zee tot hen doordrong. Allen wisten wat dit te beduiden had en van mond tot mond klonk de droeve mare, ‘schip in nood’, terwijl mannen, vrouwen en kinderen, slechts half beschut tegen het noodweer, naar het strand ijlden.
Ongeveer een halve kwart mijl van de kust was een schip gestrand, reddeloos verloren. De bemanning, in de masten gevlucht, had zich in het touwwerk vastgeklampt, om niet door de omhooggezwiepte golven weggespoeld te worden. Dit alles was door het nauwelijks ingetreden daglicht, zelfs voor het geoefend visschersoog met moeite op te merken.
‘Reddingsboot klaar!’ - luidde het commando, en terstond daarop werd de sloep door vereende krachten naar buiten gebracht en vlot gemaakt. Doch de voortreffelijke stuurman, Krelis ontbrak.
Toen het bekend werd dat hij naar stad was gegaan om hulp voor zijne doodzieke vrouw te zoeken, was men eenparig van meening onmogelijk op hem te kunnen wachten; elk oogenblik toch dreigde het schip in stukken te worden geslagen. Een kloek besluit werd genomen, acht man roeiden door de branding naar buiten in den hevigen orkaan. Nu en dan scheen het, als waren reddingsboot en manschap verdwenen, zóó bruisten de voortgezwiepte golven schuimspattend omhoog. Toch werd het wrak bereikt en redde men de schipbreukelingen. Eén echter bleef terug. Hoog boven in den mast hing hij, zwaar en stijf van doorstane koude,