Leoncavallo.
Na Mascagni is nu Leoncavallo ons land komen bezoeken.
Wij geven in deze aflevering het portret van dezen Italiaanschen componist, die in de laatste zeven jaren zooveel van zich deed spreken.
Ruggiero Leoncavallo werd den 8sten Maart 1858 te Napels geboren, waar hij ook zijne muzikale opleiding genoot van Peri, Simonetti en Rula.
Hij had een bewogen leven en veranderde telkens van verblijfplaats. Zoo bracht hij een deel van zijn leven door in Italië, Duitschland, Frankrijk, Engeland, Egypte, enz.
Ondanks vele pogingen bleef hij een opera-componist van weinig beteekenis tot hij in 1892 in Milaan plotseling de wereld in verbazing zette door zijn één-acter ‘Paljas’.
Na Mascagni's ‘Cavalleria’ was dit wel het meest pakkende wat in de latere jaren in opera-muziek gepraesteerd werd. Latere composities hebben echter Leoncavallo's roem niet bevestigd en feitelijk teert hij nog op den meesterlijken Paljas.
Trouwens reeds dezen gewrocht te hebben is een groote verdienste. Deze week trad Leoncavallo in ons land op, het eerst te Rotterdam met Paljas.
Over zijn optreden zegt de ‘N.R.C.’ - wij deelen dit hier mede om het later nog eens weer te kunnen naslaan -:
‘Leoncavallo werd met hartelijk applaus en fanfares uit 't orkest begroet, en deze ingenomenheid met zijn verschijning heeft zich na den Proloog, vooral na het eerste bedrijf sterk geuit: toen rustten de toejuichingen niet vóór hij, te midden van Nedda, Sylvio, Tonio en de andere dramatische personen op het tooneel tot tweemalen toe kwam groeten. De snel beroemd geworden Italiaan ziet er zeer flink uit: zijn breede postuur en dubbele kin spreken van welvaren. Staande, heeft hij zonder zuidelijke drukte, zonder veel warmte, natuurlijk duidelijk tot in de fijnste puntjes, de uitvoering van zijn populair werk geleid - en we voegen er aanstonds bij dat het orkest zich uitstekend heeft gehouden; vooral de tweede acte, al had de draagkracht der stemmen van Nedda en Canio eenige matiging van het instrumentenspel wenschenlijk gemaakt, klonk mooi. Zelden hebben wij van de muzikale behandeling der Pantomime zoo genoten. Over 't geheel was 't interessant Paillasse nu eens te hooren zooals de componist zelf het drama zich heeft gedacht; het aan 't eind aangebracht effect op het tooneel, een wijziging van hetgeen we gewoon zijn te zien - nu drong het volk op tegen Canio, die de gordijn halfweg dichtschuivend, met de oogen strak op de zieltogende Nedda starend, uitstoot: “la comédie est finie”... deed goed. In plaats van de terugdeinzende, werkelooze ontzetting van het publiek, nu de expressie van snel-opgekomen wraakgevoel, door Canio slap afgeweerd. Na dit slottooneel was het applaus niet buitengewoon, en Leoncavallo hebben we niet meer zien verschijnen. Hij maakt den indruk van 'n rustig en eenvoudig man: eer een nadenkende kop dan het warmbloedig talent, gelijk de hoorder den componist van Paillasse zich voorstelt; in elk geval een bekwame hand om te leiden, zoowel als om te componeeren. Is Mascagni origineeler, Leoncavallo heeft beslist meer zin voor den vorm, voor afronding van de deelen, voor de harmonische verhoudingen
onderling. Een scherpe physionomie vertoont hij in de werkelijkheid evenmin als in zijne compositie. Het effectvolle zijner muziek is aan zijn uiterlijk vreemd. Er is iets Duitsch in zijn wezen: zijn snorren krullen die van keizer Wilhelm, een hoogen bewonderaar van zijn talent, vrijmoediglijk na.’