Zij zag er veel gezonder uit dan een paar maanden geleden in Amsterdam; het buitenleven in al zijn eentonigheid beviel haar wel, want hoe eenvoudig het huishouden van freule Richmonda ook geschoeid was, het bleef een deftig interieur en het miste al het burgerlijke wat haar bij Moeke zoo bitter tegenstond. Haar verhouding tot de freule was en bleef vormelijk en stijf. Nooit een onvriendelijk woord, nooit snauwen, kibbelen, pruttelen als bij Moeke, altijd een even bedaarde, afgemeten toon, en alle kleine comforts van een leven uit de hooge standen. Gelukkig was Vera in haar vroegeren huiselijken kring niet verwend door liefkoozingen of overdreven hartelijkheden, zoodat zij er hier ook het gemis niet van betreurde.
Het was een bedaard groepje, dat met hun drieën om de tafel in de ruime hal vereenigd was onder, en 's avonds na het eten.
Deze hal liep over de geheele diepte van het huis en was door portières in gezellige hoekjes verdeeld. Een daarvan was het kabinet van de freule, waarin zij met Vera gedurende de morgenuren zat te werken; een ander diende voor eetkamer, als men onder elkander was; een derde kwam in de met groene planten gevulde serre uit, en was bestemd om er den Zondagmiddag in door te brengen. Het licht viel door een lantaarn van boven in de middenvertrekken; de vestibule bevond zich aan de eene zijde, de halfcirkelvormige serre, daartegenover; naar buiten kon men niet zien; een breede trap met kunstvol gesneden houten leuning leidde naar de bovenvertrekken, terwijl de benedenkamers allen op de hal uitkwamen.
Het was Richmonda, die het oude huis zoo had laten verbouwen; die afgeslotenheid van de buitenwereld was haar boven alles aangenaam.
Vera voelde er zich soms benauwd, en het was een genot voor haar in de middaguren bij wind en weer door het bosch te wandelen; zij was gaarne alleen, dan kon zij ten minste de muziek hooren, die haar geheele wezen doortrilde en dikwijls haar vingers deed beven en haar oogen vochtig maakte van smachtend verlangen naar haar viool.
Maar de viool was in Amsterdam gebleven; freule Richmonda haatte muziek; zoo zij in de verte Duitsche muzikanten hoorde, dan moest een der bedienden hun onmiddellijk haar gift ter hand stellen met bevel binnen bereik van het ‘Huis’ niet te spelen.
‘Geen muziek in huis, tot geen prijs. Tegen alles ben ik bestand, maar niet tegen dat gestrijk en geblaas,’ zeide zij met een heftigheid, sterk afstekend tegen het stil deftige van haar gewone uitingen.
Vera leed honger naar haar muziek; in haar brieven aan haar vader klaagde zij echter nooit. Haar vader had haar gezegd:
‘Wacht maar! De tijd zal wel komen dat de freule je toestaat je talent te ontwikkelen.’
En zij wachtte, wachtte zonder veel ongeduld. Nu echter voelde zij op den klaren winterdag, ondanks de koude, toch iets onverklaarbaars. Kwam het van de kortere schaduwen der zon, blies het haar in het gezicht koesterend in weerwil van den Noordenwind?
Maar er was toch een ver, ver voorgevoel van de komende lente, het deed haar bloed sneller jagen, het steeg haar in harmonieën naar het hoofd; hoe heerlijk! Had zij nu maar een piano, een viool. Wat zij dan haar hart zou kunnen verlichten, en het liefst hier in het bosch, waar niemand haar hoorde dan de vogeltjes die voor haar voeten sprongen, nog huiverend van de kou, maar toch met iets herlevends, als voelden zij ook dat de grimmige winter ten einde liep.
Zij zag er aardig uit in haar kort jaquetje van krulwol, nog een koopsel uit Amsterdam, van Moeke; het bontmutsje op de kroesende haren, de oogen schitterend van levenslust en nog iets meer - de bezieling, die dichters maakt en kunstenaars, die meesterstukken schept.
Eindelijk werd het haar te machtig en zij begon te zingen; zij had een goede stem, maar daar lag haar talent niet. Nu was zij met dit natuurlijk instrument tevreden en zij zong zooals de vogels zingen, zonder woorden, zonder bedoeling, niets als klanken vol melodie, fantastisch alsof zij haar viool onder haar handen had.
En terwijl zij zong dacht zij aan Max, aan haar wandelingen met hem door het Vondelpark. Als hij hier naast haar liep, wat zou hij haar bewonderen; ja, hij zag hoog tegen haar op reeds toen zij nog een huismusch was en niet beter wist, nu was zij een colibri, een bloemvogeltje in een verguld kooitje, drinkend uit een kristallen bakje, maar toch gevangen, zou hij zeggen.
Wat zou hij boos zijn, als hij wist hoe haar kunst met geweld onderdrukt werd; zou hij niet raden:
‘Werp alles weg, al dat klatergoud, koop het eene noodige....’
Maar wat kon zij beginnen! Haar harde jeugd onder de strenge hand van haar stiefmoeder had haar practisch gesteund. Hoe haar toekomst zou zijn wist zij niet; zij vertrouwde op haar vader, hij had haar beloofd dat alles tot zijn recht zou komen, mits zij het zich waardig maakte en zij haar plicht deed, elken dag wachtend of nu eindelijk niet het mooie, het lang verwachte en toch onverwachte in haar leven zou komen.
En zij zong steeds luider, steeds met meer vuur en met meer ziel, zij trilde en joedelde haar hoogste lied. Eensklaps zweeg zij verschrikt stil: een groote jachthond sprong uit het kreupelhout op haar aan en onwillekeurig ging zij een stap achteruit.
Een fluitje klonk door het bosch, takken en bladeren kraakten, de hond wipte weer weg, zij hoorde een sussend ‘ksst, Hector’ en toen stond - zij wist zelf niet hoe hij daar kwam - een jager voor haar.
Een slank man in grijs pak met groene opslagen, een weitasch om, grijs en groen schotsche kousen, geweer op schouder.
‘Is u het boschvogeltje, dat alle andere vogels doet zwijgen?’ vroeg hij, en een vriendelijke lach maakte zijn mooi besneden, gebruind gezicht, dat anders somber stond, aangenaam en helder.
‘Bedoelt u of ik het ben, die daar zong?’ antwoordde Vera. ‘Ja, maar ik wist niet dat iemand behalve de hazen en konijnen mij beluisterden.’
‘O, maar u begrijpt, dat ik alleen er meer aan heb dan zij allen bij elkander.’
Zij haalde haar schouders op.
‘'t Is me wat moois zoo'n zingen!’
‘Boschzang, maar een en al muziek.’
Haar oogen tintelden van blijde verrassing.
‘Hoort u dat? Kan men dat hooren?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Wel, ik zelf ben één en al muziek, het zit mij hier,’ zij drukte de hand op het voorhoofd, op het hart, overal, ‘ik moet het uiten, al is het dan ook niet op mijn gewone manier, op mijn lievelingsinstrument.’
‘En dat is, mag ik vragen?’
‘De viool!’
‘Niet alledaagsch voor een dame. U is zeker logée op het Huis.’
‘Ja, eeuwige logée, ik ben de nieuwe secretaris!’
En zij lachte kinderlijk om den deftigen titel.
‘Het secretarisje wel, en muziek is daar verbannen, niet waar?’
‘Weet u dat ook reeds?’
‘Wie zou dat niet weten? Freule Richmonda is beroemd genoeg om er alom bekende eigenaardigheden op na te mogen houden.’
(Wordt vervolgd.)