De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 2
(1900)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdToen en nu.
| |
[pagina 38]
| |
stel van een Leidsch predikant, die onze kerken, na de Hervorming in handen der Protestanten gekomen, wilde teruggeven of verkoopen aan de Roomsch Katholieken, toch moet men erkennen, dat de aard der godsdienstoefening, bij de Nederduitsche Hervormde gemeenten in zwang, niet overeenkomstig is met de inrichting der oude kerkgebouwen, welke wel pasklaar zijn gemaakt voor den Protestantschen eeredienst, maar in geen geval daaraan kunnen voldoen. Dit zag men reeds in de 17de eeuw zeer goed in. De Katholieke kerk, gebouwd voor de behoeften van een zoo geheel anderen eeredienst, eigende zich niet voor dien der Protestanten. Wat had de Protestantsche kerk aan een priesterkoor, aan een transept of dwarsschip, aan die zijbeuken door zware pijlers van het middenschip gescheiden? Betrekkelijk niets, want voor een priesterkoor had zij geen altaar en geen priesters; en slechts het middenschip kon gelegenheid geven om ongehinderd den spreker, den dominee, te zien en te verstaan. Men sloot wel in de meeste gevallen die overtollige ruimten af, waarvan de Domkerk te Utrecht, en de Groote kerk te 's Gravenhage, om maar een paar voorbeelden te noemen, treurige proeven geven, maar ondoelmatig bleven de kerkgebouwen, zelfs bij de grootste verminkingen, welke zij ondergingen. Geen wonder dan ook, dat men er op bedacht was tot het stichten van eigen kerkgebouwen. Amsterdam ging daarin voor. Op 22 Augustus 1603 werd aldaar de eerste steen van de Zuiderkerk gelegd, voor welk gebouw Hendrick de Keyzer het ontwerp had geleverd. Het was, - zoo zegt de Rijksbouwmeester Peters, wiens opstel over de Nieuwe kerk te 's GravenhageGa naar voetnoot1) we gaarne volgen, - het was de eerste Protestantsche kerk van eenige beteekenis, die in de Vereenigde Provinciën gebouwd zou worden. De Keyzer stond dus voor een geheel nieuw vraagstuk, en hoe 'n bekwaam architect hij ook was, zijn geest was nog te veel vervuld met het Katholieke kerktype om het eigenaardige Protestantsche kerktype te kunnen scheppen. De Keyzer's tweede kerkgebouw was de Westerkerk. Beide echter, hoewel Protestantsche kerkgebouwen genoemd, waren in hoofdzaak toch nog naar het Katholieke kerktype ontworpen. De derde, terzelfder tijd te Amsterdam ontworpen kerk, bekend als de Noorder- of Kruiskerk, was het eerste karakteristieke Protestantsche kerkgebouw van eenige beteekenis in ons land. ‘Haar plan heeft den vorm van een vierkant met afgeschuinde hoeken, waarbinnen, met behulp van een viertal gekoppelde zuilen met halfronde bogen, een hoog opgaand en met een houten tongewelf overdekt Grieksch kruis is gevormd, welks gelijke armen hun tegendruk ontvangen van de driehoekige en met een gemetseld kwartdeelig koepelgewelf overdekte gedeelten. Op het midden van het gebouw staat een achtzijdig koepeltorentje.’ Die kerk voornamelijk bracht onzen Protestantschen bouwmeesters ‘tot den centraalvorm, tot het Byzantijnsche plan, den trouwens voor den Protestantschen eeredienst meest geëigenden grondplanvorm’, wijl in de Protestantsche kerk de plaatsing van het spreekgestoelte, den preekstoel, den kansel, of liever den voor allen zicht- en hoorbaren prediker, hoofdzaak is. De Noorderkerk heeft tot model gediend van tal van andere kerken in ons land, zij het ook, dat vele ervan afwijkingen vertoonen. Zoo voornamelijk de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage. Het plan van die kerk namelijk werd geïnspireerd òf door de Grieksche kruiskerk, en wel door samenvoeging van twee dier kruiskerken, òf door het plan der Westerkerk van Amsterdam, met weglating der lage zijbeuken. ‘Hoe eenvoudig ook in beginsel, onderscheidt dit plan zich toch van alle bovengenoemde door het zeldzaam ruimte groepeerend talent van zijn ontwerper. Ontegenzeggelijk is dan ook de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage in planvorm, afmeting, proportie, constructie en dakgroepeering, ja, bijna in elk opzicht, éénig onder onze Protestantsche kerken, en komt haren bouwmeester eene eereplaats toe naast Jacob van Campen en naast Hendrik de Keyzer, en zelfs de eereplaats onder de architecten onzer Protestantsche kerken.’ Pieter Arendszoon Noorwits, ‘contrarolleur’ van het Hof, komt de eer toe de bouwmeester geweest te zijn van de Nieuwe Kerk. Hij, en Bartholt van Bassen, fabriekmeester van 's Gravenhage, waren uitgenoodigd plannen en teekeningen op te maken. 21 Juni 1649 kwamen de stukken in, en op den 30sten daaraanvolgende was het plan van Noorwits gekozen, waarop reeds 2 Juli de Hooge Raad en de Heeren van de Rekening hun fiat gaven. Er zat gang in die zaak. Immers 22 Februari, dus weinige maanden te voren, was tot den bouw van een kerk besloten, en op 28 Augustus werd de eerste steen gelegd. De opbouw ging echtèr langzamer dan het besluit er toe en het opmaken en goedkeuren van het plan, want eerst 3 Mei 1656 was het gebouw voltooid, en kon het worden ingewijd; de predikant E. Lotius verrichtte deze plechtigheid, waarvoor hem een som van 200 gulden werd vereerd. Karakteristiek is het, dat de bouwmeester, boven zijn honorarium, werd benoemd ‘tot coster ende grafmaecker’ van de nieuw gebouwde kerk, ‘op een tractement van één hondert guldens ende de emolumenten daertoe gestatueert, en dat uit inzigt van de goede diensten bij hem in 't fabriceeren van de voorz. kercke gedaen.’ 12 Februari 1669 overleed hij; zijn gebeente rust in het kerkgebouw door hem gesticht. Spreekt de hoogst bekwame technicus bij Peters, De Riemer laat zich aldus hooren: ‘Deze kerke, schoon van geen buitengewoone grootte, is een voortreffelyk werk, zoo door derzelver gestalte, schikkinge en byzondere bouwwyze, en overzulks waardig van alle liefhebbers met een opmerkend en naauwkeurig oog beschouwt te werden. Men zoude met regt in twyffel mogen trekken of zy rond, langwerpig dan ovaal zy; zynde dezelve zoo danig geschikt dat ze voor het waardigste van allen bestaat hierinne, dat zy zonder een eenige pylaar of steunzel van binnen te hebben, al vry hoog is opgebouwt, zynde de daken met groote schranderheid zoodanig jegens elkanderen vervangen, dat, onaangezien geene pilaaren in de kerke werden gevonden, dezelve egter, na 't gevoelen der Bouwkundigen, haaren tyd, zoo wel als andere kerken met pilaaren voorzien zynde, zal konnen uithouwen en verduuren.’ De Riemer vermeldt nog in een noot, dat van een dergelijken bouw nog hier en daar voorbeelden te vinden zijn, zoo o.m. ‘de hoofdkerk te Brux of Bria, voor dezen genaamt Guevin, een oude en tamelijke stad in Boheme, gelegen in den Saltzer Kreits, twee mijlen van Toplitz en tien van Praag aan de rivier de Bila.’ In gelijken geest spreekt Gijsbert de CretserGa naar voetnoot1) zich uit. Evenals De Riemer spreekt hij ook van het orgel, dat eerst in 1702 werd aangebracht. De heer Peters betreurt die plaatsing, wijl het westelijk eindpaviljoen van de zes, welke om het middengebouw zijn gegroepeerd, daartoe moest worden ingericht. De drie raamopeningen werden toen gedicht, wat schadelijk was voor het lichteffect, dat met de diepte verloren ging. Noorwits zou dan ook stellig nimmer aan het orgel die plaats hebben aangewezen. Hoe sierlijk het orgel ook is, met zijn, door Theodorus van de Schuer, geschilderde vleugeldeuren, toch zou de bouwmeester die plaats zeker nooit als plaats hebben aangewezen. Het is voor het volledig archi- | |
[pagina 39]
| |
tectonisch effect van het gebouw een sta-in-den weg, een misplaatst meubelstuk. Ook uitwendig maakt de kerk een waardigen indruk. Het dak, waarop de toren zich verheft, is een meesterstuk, ‘een meesterstuk,’ - zegt Peters, - ‘te grooter, daar het de logische afdekking vormt van dat zoo eigenaardige plan.’ Niets valt er van af te nemen; men kan niet een vlak, of zelfs een enkele keper veranderen, zonder de harmonie te verbreken. Het gebouw verdient meer dan eenig ander te 'sGravenhage een bezoek, en zelfs een herhaald bezoek, om ten volle de architectonische waarde te genieten en te begrijpen.
Een gedeelte van den grond door de Nieuwe Kerk ingenomen werd Padmoes, of Padmos genoemd, en werd naderhand, in verband met het St. Jacobskapelleke, St. Jacobsstraat genoemd. Dit blijkt o.a. uit een keur van 1614, waarbij verordineerd werd, dat de wagens en paarden van de huisluiden die ter weekmarkt kwamen, moesten opgesteld worden in het Zuideinde van Den Haag (nu Wagenstraat), tusschen de Wagenbrug en ‘de St. Jacobsstraet, van ouds genoemd 't Padmoes.’ Een Pathmos werd het nadat het een Padmoes was geweest. Men was namelijk gewoon een stadsgedeelte Padmoes te noemen, indien de bewoners in kwaden reuk stonden; bij overdracht van de eerste beteekenis een vuile, moerassige plaats. Thans is het een Jodenbuurt, waarin de kleine kooplui van allerlei te koop bieden, en gaarne verkoopen. Tot eer van de Joodsche natie moet echter vermeld worden, dat van het jaar 1470 tot den jare 1680 in die wijk geen Joden woonden. De minachtende beteekenis heeft de wijk dus niet door hen verkregen. Dominee Johannes van Vollenhove heeft de tegenstelling van Padmoes en Pathmos eigenaardig doen uitkomen. Hij dichtte: ‘Weleer stont Padmoes hier, een slijknest nutst vergeten,
Nu straalt er hemels licht: en 't mag wel Patmos heten;
Nu klinkt hier Godts bazuin: men diende er 's afgronts standert;
Zoo wort een wildernis in Eden zelf verandert.
Verniewt Godts Geest het hart, zo leit zijn dienaers stem
U in dees Niewe Kerk naar 't nieu Jerusalem.
Men moest om 't groot gehoor dees Nieuwe Kerk noch bouwen:
Nam zo de Godtsdienst toe, de Kerk zou 't Lant behouwen.
De ziel, die wijs, hier op een rots, geen zantgront, bout,
Verwacht een Godtshuis dat nooit instort, noch verout.
Niew leven eischt hier Godt naer d'oude kerkgeboden,
Dies past aan Christus kruis den ouden mensch te doden.
Geen niewe kerk blijft niew, men luistre naer Godts mont,
Hij biedt ons ewig heil in 't niew genaverbont.
Geen pijler ondersteunt dit gantsche kerkgebou:
Geloof en liefde zijn kerkpijlers, ruim zo trou.’
Van de St. Jacobskapel valt niet veel te zeggen. Zij was aan St. Jacob, den minderen, gewijd. Vergeten mogen we echter niet, dat, behalve de bouwmeester, in de Nieuwe Kerk ook hun rustplaats hebben gevonden de gebroeders Jan en Cornelis de Witt, zoo doldriftig op 20 Augustus 1672 vermoord, alsmede Benedictus Spinoza. Hunne graven zijn bekendGa naar voetnoot1). Hun stoffelijk overschot zal wel niet meer te vinden zijn, zij het ook nog dat hun geest voortleeft, en nog bij velen sympathie vindt.
A.J.S.v.R.
Den Haag. |
|