Dat klonk weer op den ouden, ieder bekenden freuletoon; zij was opgestaan fier als een kleine koningin, en nu in het volle licht kon hij zien hoe de jaren, die zoo streng tegen hem waren geweest, zich meedoogend hadden getoond bij haar. Alleen de bloei, de frischheid der jeugd hadden zij van haar gezicht weggenomen, de trekken waren even regelmatig, de huid even glad en rimpelloos, de oogen even helder en diep gebleven; alleen de lippen, die konden niet meer lachen, daar pasten de twee scherpe lijnen aan weerskanten voor, die ze onbarmhartig naar beneden schenen te trekken. Het kuiltje in de wangen, dat vroeger zoo geestig en vroolijk kon gaan en komen, dat meesprak met de oogen en lippen, was zeker ook verdwenen of had nooit meer gelegenheid zich te vertoonen.
‘Ga zitten, nu je toch hier bent - maar ik begrijp niet waartoe het dient - die geestverschijning!’
‘Ik moest je spreken.’
‘Je hadt kunnen schrijven. 't Is zoo moeilijk den geest van het verledene te bannen; als je hem oproept, dan verlaat hij je niet meer!’
‘Ja - ik weet het!’
Hij veegde zijn voorhoofd af, dat nat was van koude zweetdroppels; toen wankelde hij naar een stoel en ook zij zette zich weer neer.
‘Zie, hoe wij beiden beven. 't Verleden is niet dood, het laat zich niet dooden!’ sprak zij.
‘En jij zou het willen dooden, ten koste van alles wat je bezit.’
‘Wat doe ik anders dag en nacht? Ik meende ook dat het niet meer zou verrijzen, maar nu voel ik het, 't staat tusschen ons, al heb jij ook nog meer gedaan dan ik om het van je af te werpen.’
‘Jij bedoelt mijn huwelijk? Och, je moest eens weten hoe weinig dat voor mij beteekent, nu het verleden, waarvan je spreekt, weer dagelijks voor mij opbloeit, voor mij schittert, zoo jong en zoo mooi of het 't tegenwoordige was.’
Zij zag hem aan, nog bleeker, nog bloedloozer dan anders; als de adem zoo zacht kwam het over haar lippen:
‘Dus zij leeft!’
‘Het tegendeel had je gehoord of je het gewild hadt of niet!’
Zij keerde zich om en speelde met het breede, platte ivoren vouwbeen.
‘Je komt om je gebreklijdend kind?’ vroeg zij zonder hem aan te zien. ‘Natuurlijk, ik zal je helpen en haar ook - vóór ieder ander!’
‘Bepaald gebrek, materieel, hebben wij niet, maar geestelijk lijdt zij honger! En daarom richt ik mij tot je, om je te vragen wat moet ik doen?’
‘Je hebt het nooit eer gevraagd. Je hebt mij haar ontnomen!’
‘Moest ik niet toen ik zag dat je weifelde, dat je aarzelde; ik heb je de keus gemakkelijk gemaakt. Je kreegt alles terug wat je verlaten hadt voor mij; je ouders, je naam, je geld, je eer! Ik behield niets dan mijn kind!’
‘Je hadt mij moeten laten kiezen.’
‘Ik heb je de keus bespaard!’
‘En mij alleen gelaten.’
‘'t Was tot je geluk, dacht ik!’
‘Mijn geluk! Denk je dat ik gelukkig kon zijn met mijn harden vader? Voor de wereld heeft hij mijn naam gespaard, maar zijn genegenheid had ik verloren, voorgoed! Misschien had hij mij kunnen vergeven als ik zijn wil had gedaan en getrouwd was volgens zijn keuze.’
‘En - waarom...’
‘Vraag jij dat, jij! O Tom! Als ons huwelijk voor jou niet geldig schijnt te zijn, voor mij is het 't wel. Ik zou aan mijn heiligste ik een moord plegen, als ik, mijn man levend, met een ander was getrouwd.’
‘Dus je hebt mijn tweede huwelijk veroordeeld?’
‘Ik veroordeel niemand!’
‘Mijn vrouw was mij niets; zij zorgde goed voor mijn kind. Ik hoopte vooral een afgrond te stellen tusschen ons beiden door je de volle vrijheid te geven.’
‘Die vrijheid kon jij mij niet geven, dat kon alleen God! Maar 't deed er niet toe, ik kon toch niet meer beminnen, mijn hart is dood, dood!’
Zij zag er nu uit zoo koud, zoo passieloos, zoo ijsbleek; alle bloed weggetrokken uit haar gezicht, haar lippen, haar vingers; een schaduw van wat eens een vrouw was geweest.
‘Door mij?’
‘Och! door alles, misschien het meest door het ontwaken! O die armoede, die armoede! Ik weet niet hoe ik de armoede zal verlichten, omdat ik weet wat het zeggen wil arm te zijn! Dat heeft mijn leven een geheel andere richting gegeven! Ik verwijt je niets, ik was zoo blij omdat je mij liefhadt en ik vond dat vluchten zoo romanesk! Maar 't wakker worden...’
‘Ja, wij waren domme kinderen; het leven heeft ons vreeselijk streng gestraft, in vollen ernst; 't ergste is dat nu het kind den last dragen moet van onze dwaasheid!’
‘Waarom dan gescheiden wat God vereenigd heeft?’
‘Heb ik alleen dat gedaan?’
‘Ik was zwak, ziek, ellendig, mijzelf niet meer. Had ik toen kunnen denken; maar och, waarom ook! Het verledene is het verledene. Daar helpt geen napraten aan!’
‘En vraag je niets over haar, over Veronica. Zegt je moederhart je niets?’
‘Neen, ik voel niets voor haar. Niets, het spijt me - ik zou 't willen - als ik mij voor haar interesseerde, zou 't alleen zijn uit plicht.’
‘Je hebt haar niet gezien, als je haar zag...’
‘Lijkt zij op mij?’
‘In mijn oog ja, maar nu vind ik het niet, en een vreemde zal nog minder er iets van zien. 't Is zoo wonderlijk. Ik was een gewoon burgerkind; de president der Harmonie in G. vond dat ik talent had, die heeft mij laten studeeren, en eens kwam mijn tijd van roem, mijn middaguurtje vol zonneschijn, toen de freules in de stad met mij dweepten en één zich verbeeldde mij lief te hebben, maar al maakte zij mij ook rijk door haar liefde, toch ben ik gebleven wat ik was. Ik keerde terug naar mijn eigen stand; ook mijn hart was dood. Toen ik zag dat mijn broers weduwe mij gaarne getrouwd had, deed ik haar wensch, maar toen brak ik met al het ideale, al het artistieke dat in mijn leven was gekomen. De eenige herinnering was Vera, die liet zich niet verburgeren; zij is een orchidée onder de klaprozen, een colibri onder de musschen. Ik zag het van jongs af, hoe gewoon haar stiefmoeder haar ook kleedde, haar haar knipte; de distinctie, het exotische, schitterde uit alles. Men bleef staan op straat om haar na te zien, en nu, nu kan zij niet meer blijven in deze omgeving. Zij schittert er te veel in. En daarom kom ik je vragen, wat wil je dat ik doe met ons kind?’
‘'t Is wat laat dat nu aan mij te vragen, nu je haar aan mij hebt ontnomen, nu je tweede huwelijk ons meer heeft gescheiden dan alle wetsuitleggingen.’
‘Bedoel je dan, Monda, dat als ik vrij was geweest en jij onafhankelijk, dat je dan nog...’
‘Natuurlijk! Waarvoor waren wij anders man en vrouw? Ik had niet gevraagd naar mijn doode liefde, alleen naar mijn plicht!’
Hij zakte ineen, bleek, slap; een oogenblik dacht zij dat hij bewusteloos was geraakt, maar toen hief hij zich weer op en zijn stem klonk metaalachtig, zijn oogen blonken koud en scherp als staal.
‘En nu, Richmonde, vraag ik nog eens, wat moet er met ons kind?’
‘Wil je geld hebben, hoeveel? Ik zal je onbepaald krediet geven op mijn bankier... Je wilt geen geld aannemen van mij, maar voor haar is het iets anders. Zij heeft rechten.’
‘Ja, dat heeft zij. Ik zou het ook van je aannemen, maar