‘Ik bleef daar,’ ging Dirksma voort, ‘tot ik heel genezen was; toen kreeg ik ergens anders een kleinen post en kwam nu en dan zien naar mijn kleine meid, die zich heerlijk ontwikkelde onder de zorgen van haar tante. Toen zij nog geen anderhalf jaar oud was, viel mijn broer van een steiger en werd dood thuisgebracht. Zijn vrouw bleef met twee kinderen achter, en daar ik toch vrij was, ben ik met haar hertrouwd; haar zoontje is later gestorven, maar Jetske is ons beider kind. Daardoor heet jullie allemaal gelijk. Taakje is mijn nicht en stiefdochter; ik heb gedaan wat ik kon ook voor haar een goed vader te zijn. Dat is de geschiedenis, kinderen, die jullie recht hadden te weten; en geef nu je moeder een zoen, Vera, je hebt haar veel, heel veel te danken!’
Vera vloog met een hartelijkheid, die zij nooit getoond of gevoeld had, haar stiefmoeder om den hals; 't kostte haar geen moeite meer nu tegen die vrouw goed en hartelijk te zijn, nu zij wist dat geen vaste band haar meer hechtte aan haar burgerlijke bekrompenheid. Zij was van andere stof gemaakt. Nu begreep zij, waarom Max haar een Colibri noemde tusschen de huismusschen; zij behoorde tot een andere wereld, haar instinct had haar niet bedrogen; nu nog maar de vleugels uitgeslagen en dan hoog, hoog boven deze omgeving stijgen.
Ook Moeke Dirksma stiet haar niet meer terug; zij zelf huilde tranen met tuiten.
‘Ik heb je behandeld als mijn dochter. Wanneer ik Taakje of Jetske op 't zelfde had betrapt, ik zou ze even hard hebben bestraft!’
De beide meisjes keken mekaar aan als om te zeggen:
‘Daar twijfelen wij niet aan!’
‘Als ik niet evenveel van jou hield als van hun, zou ik veel onverschilliger zijn.’
‘God beware ons voor zoo'n liefde,’ dachten de twee meisjes.
Op Taakje maakte het niet den minsten indruk, dat haar vader eigenlijk maar haar oom was. Zij voelde niets voor die verandering. Vader was altijd gewoon goed voor haar geweest, waarom zou hij het nu niet meer zijn?
Alleen zagen zij Vera aan als hadden zij haar nog nooit te voren gezien; zij was in hun oog een heel ander persoontje geworden, de dochter van een deftige dame. Zij hadden veel te vragen, maar durfden niet.
Jetske stond op, zij had krap tijd om nog bijtijds op het atelier te komen en zeide als gewoonlijk goedendag. Taakje begon den ontbijtboel weg te ruimen en Moeke vertelde op klagenden toon dat zij maar weer naar bed ging, want haar hoofd barstte van de pijn.
Terwijl Taakje in de keuken bezig was, bleven vader en dochter alleen. Vera wierp zich om haar vaders hals en snikte tegen zijn schouder.
‘Begrijp je nu waarom je mijn alles bent?’ vroeg hij, ‘waarom ik voor je heel anders voelde als voor je zusjes? Ik zag het reeds spoedig en Dora voelde ook dat je zoo heel anders je ontwikkelde dan haar kinderen. 't Maakte haar kregel, want werkelijk zij hield veel van je; later kon zij er geen hoogte meer van krijgen, zij voelde zich zoo vreemd tegenover je.’
Wat kon het Vera schelen hoe ‘tante’ Dirksma van haar dacht of voor haar voelde; iets anders brandde haar op het hart en de lippen.
‘Vader - hoe heette zij - leeft zij nog?...’
‘Ja, zij leeft nog, maar zij heeft ons vergeten...’
Zijn handen en zijn stem trilden.
‘Zij was nog zoo jong. 't Heeft haar leven niet gebroken - gelukkig.’
‘En u heeft veel van haar gehouden...?’
‘Zou ik anders zoo dwaas zijn geweest?’
‘Mag ik haar naam niet weten?’
‘Ik zal je alles later wel eens vertellen, als wij niet gestoord kunnen worden; neem nu maar gauw je viool en laat je phantasie niet te wild vliegen. Er is niets veranderd dan alleen dat je het weet.’
‘Ja, dat ik het weet.... Mijn moeder een groote dame, mijn vader een kunstenaar! Wat zal er van mij nog worden,’ jubelde het in haar, ‘daarom haatte ik zoo kousenstoppen en snijboonen inmaken, en mij bekrimpen en mij schikken in allerlei burgerlijke nesterijen. Maar zij heeft den moed niet gehad van haar liefde - ten minste niet tot het einde. Zou ik dien hebben - bijvoorbeeld voor Max!’
Och, wat scheen Max nu reeds ver van haar af te staan, zoo ver als behoorde hij tot een andere wereld - een wereld die zij was ontvlogen!
Zij speelde een phantasie, zoo heerlijk, zoo jubelend, zoo vol gloed en dartelheid en leven, zoo vol overwinnend en bevrijd geluk, zoo vol van alles wat haar ziel had bewogen sinds gisteren - dat Max beneden stil in extase nederzat en dat zelfs haar vader haar bewonderend aanzag en zich afvroeg wat hij doen moest om haar talent recht te doen, - langer dralen was plichtsverzuim.
En Moeke tikte tegen de alkoofdeur en vroeg met huilende stem:
‘Kan jelui niet een dag dat gefiedel laten? Ik kan geen oogenblik rusten en mijn hoofd gloeit van de pijn.’
Als bij tooverslag zweeg de viool.