maakt, zeide Wee Willie Winkie hem, dat hij naar Coppy Sahib ging, waarna hij vertrok in galop over de bloemperken.
De verwoestende sporen, die de pony achterliet, deden de schanddaden hun vollen omvang bereiken, die hem onwaardig zouden maken om ooit weer op de sympathie der menschheid aanspraak te hebben.
Hij nam den grooten weg en reed, zoo vlug als zijn pony hem kon dragen, in de richting der rivier; maar ook de snelste pony kan niet wedijveren in galop met een groot paard. Mejuffrouw Allardyce had een grooten voorsprong en was reeds den politiepost voorbij, waar de wachters sliepen, zoodat dan ook de glinsterende kiezelsteenen der rivierbedding reeds onder de hoefslagen van haar paard in de lucht vlogen toen Wee Willie Winkie het kantonnement verliet.
Geleund over den hals van zijn paard, dat hij zoo hard hij kon aanzette, drong Wee Willie Winkie het Afghaansche gebied binnen. In de verte ontwaarde hij een zwarte punt, die over den steenachtigen bodem voortvloog. De oorzaak van dezen wedloop was zeer eenvoudig. ‘Koppie’, op een al te vroegen toon van gezag, had den vorigen avond aan zijn bruidje gezegd, dat zij niet naar de zijde der rivier moest gaan, en nu was zij daar juist heen gegaan om aan ‘Koppie’ een lesje te geven en de onafhankelijkheid van haar karakter te toonen.
Eensklaps, bijna aan den voet van de ongastvrije bergen, zag Wee Willie Winkie het paard opspringen en toen zwaar neervallen. De berijdster slaagde er spoedig in zich los te werken, maar was zoozeer geschrikt, nadat ze zulk een bewijs van haar karaktervastheid gegeven had, dat ze neerzonk en in tranen uitbarstte. Niet weinig was zij verwonderd toen zij een kind doodsbleek zag aanhollen op een uitgeputten pony.
‘Hebt ge u erg, heel erg pijn gedaan?’ riep Wee Willie Winkie, zoodra hij dichtbij genoeg was om zich verstaanbaar te kunnen maken. ‘U hadt hier niet moeten heenrijden.’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde de jonge dame droevig, zonder het verwijt van het knaapje schijnbaar te hebben gehoord. ‘Lieve Hemel! Kind, wat doe jij hier?’
‘U hebt gezegd, dat u naar de overzijde van de rivier zoudt gaan, en niemand, zelfs “Koppie” niet, mag dat doen,’ hervatte Wee Willie Winkie, ademloos zich van zijn pony latende zakken; ‘daarom ben ik u achterna gereden zoo hard als ik kon, maar ik heb u niet kunnen inhalen, en nu hebt u zich pijn gedaan en “Koppie” zal boos op mij zijn, en daarbij, ik ben uit mijn arrest gebroken!’
De toekomstige kolonel van het 195ste regiment ging zitten en begon te snikken. Ondanks de pijn, die haar voet haar deed, was het jonge meisje er door bewogen.
‘Ben je te paard van het kantonnement gekomen, ventje? Waarom?’
‘U behoort aan “Koppie”, dat heeft hij mij gezegd,’ snikte Wee Willie Winkie. ‘Ik heb gezien dat hij u kuste en hij zeide mij, dat hij nog meer van u hield dan van Bello en Hector en mij. Daarom ben ik gegaan. Nu moet u opstaan en met mij meegaan, want hier kan u niet blijven; het is hier een booze plaats en ik ben uit mijn arrest gebroken.’
‘Ik kan mij niet bewegen, Winkie,’ zei juffrouw Allardyce met een zucht; ‘ik heb mijn voet bezeerd. Wat moet ik doen?’
Zij stond op het punt in een nieuwe huilbui uit te barsten, maar juist dit vermeerderde den moed van Wee Willie Winkie, aan wien men geleerd had, dat tranen het toppunt waren van onwaardigheid voor een man. Edoch, als men een groot zondaar is als Wee Willie Winkie, dan is het zelfs een man geoorloofd te bezwijken.
‘Winkie,’ hernam juffrouw Allardyce,’ ‘als je uitgerust bent, ga dan te paard terug en zeg, dat ze ergens mee moeten sturen om mij op te halen, want mijn been doet mij geweldig pijn.’
Het kind bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk staan en juffrouw Allardyce sloot de oogen; de pijn deed haar bijna flauwvallen.
Toen zij weder tot zichzelve kwam zag zij Wee Wille Winkie, die de leidsels aan den hals van zijn paardje vastmaakte, waarna hij met een vriendelijk woord het dier wegstuurde. Het beest rende weg in de richting van het kantonnement.
‘Maar Winkie, wat doe je nu?’
‘Stil,’ zeide Wee Willie Winkie, ‘daar komt een man aan, een van de booze mannen; ik moet hier bij u blijven; mijn vader heeft mij geleerd, dat een man altijd eene vrouw moet beschermen. Jack zal regelrecht naar huis loopen; dan zal men mij gaan zoeken; daarom heb ik het beest naar huis gestuurd’
Niet één man, maar twee en drie kwamen er voor den dag, wegspringende achter de rotsen, en Wee Willie Winkie's moed zonk hem in de schoenen, want het was juist op dezelfde wijze, dat vroeger de booze geesten verschenen waren om Curdie te pijnigen. Zoo hadden zij de voedster van de prinses aan het schrikken gemaakt; hij had het op een plaatje gezien. Hij hoorde hen onder elkaar spreken en herkende met vreugde de taal, die hij van een staljongen had geleerd, die later was weggestuurd. Menschen die deze taal spraken konden geen booze geesten zijn; het waren gewone inboorlingen, anders niet.
Zij naderden de steenblokken waarover het paard van mejuffrouw Allardyce gestruikeld was.
Toen stond Wee Willie Winkie op van zijn steenblok, het kind van het overheerschende ras, dat nog geen zeven jaar was; kort en bevelend zei hij: ‘Jao!’
De pony was nu over de rivier.
De mannen begonnen te lachen. Nu was lachen van inboorlingen een van die dingen, die Wee Willie Winkie allerminst kon verdragen. Hij vroeg hen wat zij wilden en waarom zij niet heengingen. Andere mannen, met gemeene gezichten en met geladen geweren gewapend, kwamen uit de bergkloven, en weldra zag Wee Willie Winkie zich omringd van een gehoor van omstreeks twintig mannen. Mejuffrouw Allardyce begon weer te huilen.
‘Wie zijt gij?’ vroeg een der mannen.
‘Ik ben de zoon van kolonel Sahib, en ik beveel u onmiddellijk heen te gaan; gij, zwarte mannen, gij maakt mejuffrouw Allardyce bang. Een uwer moet naar het kantonnement loopen en zeggen dat deze dame gewond is aan haar voet, en dat de zoon van kolonel Sahib hier bij haar is.’
‘Ons daar in den leeuwenkuil wagen?’ antwoordde men hem lachend. ‘Hoor je dat kind?’
‘Zeg, dat ik je gezonden heb, ik, de zoon van den kolonel; men zal u geld geven.’
‘Laten wij niet bazelen; kom, laten wij het kind en de juffrouw meenemen, dan kunnen wij een losprijs vragen; wij wonen daarginds,’ zei een stem.
Het waren dus toch wel booze mannen, erger nog dan de booze geest. Wee Willie Winkie had dan ook al zijn geestkracht noodig, om niet in tranen uit te barsten; maar hij voelde dat schreien in tegenwoordigheid van een inboorling (de kamervrouw zijner moeder altijd uitgezonderd) een onwaardigheid was, erger dan elke rebellie ter wereld. Bovendien de toekomstige kolonel van het 195ste had dit schrikaanjagende regiment achter zich.
‘Wilt ge ons oplichten?’ zeide Wee Willie Winkie, bleek en weinig op zijn gemak.
‘Ja, mijn ventje,’ antwoordde een der grootste kerels, ‘en daarna zullen wij je opeten.’
‘Dat zijn praatjes om kinderen bang te maken,’ repliceerde Wee Willie Winkie. ‘Menschen eten geen menschen.’ Een schrikkelijke lachbui van de inboorlingen belette hem voort te gaan; maar kalm vervolgde hij dan: ‘En als ge ons oplicht, dan zeg ik je, dat morgen mijn heele regiment komt en je zal doodschieten tot den laatsten man. Wie wil mijn boodschap naar kolonel Sahib overbrengen?’