wat gebeurd. En niet door dwang. Vriendschappelijk waren de conferenties geweest tusschen de afgevaardigden, gekozen uit de branders-werkgevers en de brandersknechts. In plaats van wrok was er vertrouwen gewekt. De patroons hadden gezien, dat er veel haperde, en ze hadden gevoeld dat er veel moest veranderd worden. Dat ze niet eerder waren overgegaan tot zoo noodige verbeteringen, was dat niet de schuld van hun onbekendheid met hun eigen bedrijf; was er wel één patroon, die precies wist hoe alles in elkaar zat en die voldoende op de hoogte was van het weerstandsvermogen zijner toestellen? Neen immers.
Het was toch bekend, dat alles dreef op de meesterknechts, dat de patroons bijna niet anders zich met het dagelijksche bedrijf bemoeiden dan voor zooverre zij op de Beurs elken dag het geproduceerde van de hand zetten, en dat hoe de productie geschiedde, hun vrij onverschillig was, mits de kosten in dezen desolaten tijd van het brandersbedrijf maar niet te hoog waren.
En zoo was het gekomen, dat hier een man was afgedankt, die met zijn deel van den arbeid de overgeblevenen bovenmate bezwaarde, en dat daar herstelling, die zonder gevaar zoo moeilijk kon achterwege blijven, toch maar weer nagelaten werd.
Was niet iedere dag weer winst, en moesten juist de kleine voordeeltjes niet maken dat men niet verplicht zou zijn eerlang geheel te sluiten?
Gelukkig, aan dat alles zou nu een eind komen en was reeds ten deele een eind gekomen.
Er was onder de beste patroons een onderlinge verzekering van het personeel tot stand gebracht op verzoek van de arbeiders zelven, en nu controleerde de een den ander, opdat de risico zoo gering mogelijk zou zijn.
Toch - er ontbrak nog iets. Daar waren enkele oude arbeiders, die het vereenigingsleven van dezen tijd niet begrepen en die daarin zagen eene rebellie tegen de over hen gestelden, en zij hadden van den aanvang geweigerd mede te doen. Wel was hun getal klein, maar toch bracht het een gaping in de algemeene aaneensluiting; en zooals het gaat, een principieele tegenstand maakt proselieten: er waren enkele jongeren geweest, die zich bij de oude makkers hadden aangesloten, uit oorzaak van familieband of uit kerkelijke overwegingen, die in dit arbeidersleven sterk zuurdeesemden, en zij waren gebleven zonder verband en zij hadden hun patroons niet bewogen om mede te doen, mede te doen aan het heerlijke werk ten bate hunner arbeiders. En deze, in hun bekrompenheid, zij waren verheugd geweest, omdat zij zich konden onttrekken aan een wel noodig, maar toch kostbaar werk, en ze hadden alles gelaten, zooals het geweest was jaren en jaren lang, onsekuur en gevaarlijk.
Toen was het ongeluk gebeurd - als een beschikking van het gehoonde recht, had men gefluisterd.
Het gerucht vloog door de stad, pijlsnel. Men sprak er over in groepjes van vier en vijf en op de Beurs en voor de werkplaatsen.
Het was als een vonnis van het noodlot.
Jaren geleden, dat herinnerden zich de meesten, was het ook zoo geweest, maar niet als nu, niet zoo erg, 't was vreeselijk, twee menschen gekookt, levend gekookt en gezengd.
's Morgens waren zij aan den arbeid gegaan. twee jonge kerels, opgewekt en vroolijk. Zij waren gewoon om te arbeiden zonder om te zien, anderen latende denken voor zich, twee werkmachines van brave inborst maar zonder diepte. Vroeg dag was het geweest. Het bedrijf eischte dat. Om halfvier - vaal was het nog in de straten, waar de huizen zwart en berookt rechtop stonden als reusachtige brandruïnes - waren zij al de deur uitgegaan, nog half slaperig vanwege de korte rust. En snel, in een élan van al wat te laat zijn, waren zij gegaan naar de branderij, buiten de stad, aan den omgordenden singel, waar de straat met koolasch was geplaveid, diep liggend hier en daar van de kuilen.
Ze merkten het niet, den jeneverstank, die den vreemdeling bedwelmde, die zich in de buurt waagde; van hun jeugd af hadden zij jenever geroken, ingeademd, gedronken. Lauw warm kwam het uit de openstaande deuren, de zoete, zwoele damp, van achteren verlicht door het onder de ketels opvlammende vuur, als de haarddeur even openging.
En toen - duister was het nog - hadden ze de rood koperen lampen aangestoken en zij waren weer gaan loopen in den tredmolen, waarin ze geloopen hadden nu al meer dan tien jaren, de beide kameraden, nauwelijks twintig jaren tellend elk.
Ze konden het droomen, het werk; in een sleur deden ze het, zonder zich rekenschap te geven van de processen, die hun arbeid in het leven riep.
's Middags om twaalf uur begon het werk eigenlijk. Dan gingen zij staan met hun vieren bij de groote kuipen, boven op de stelling, waarin den vorigen dag de gemalen maïs reeds was te broeien gezet; de meesterknecht stortte dan de kostelijke rogge bij, en de reeds te voren bereide gerst, en met hun rieken roerden ze - een zwaar werk, maar ze deden het als blijmoedige machines, elken dag weer opnieuw.
Waarom zouden ze ook niet opgewekt hun werk doen? De meesterknecht was welwillend; dat was de hoofdzaak, want den patroon zagen ze toch nooit. Dan, er waren er die minder loon hadden dan zij en waar minder afviel, want al maakten zij geen misbruik, hun tien borreltjes per dag hadden zij toch gaarne.
En de rieken gingen op en neer door de dikke pap, die stoomde van het heete water dat er over was gegooid, en zij kneedden het tot een brij, waarin de maïs en de mout en de rogge wel verdeeld waren.
Dan lieten zij het staan tot den middag om de pap verder gereed te maken om straks den alcohol af te staan.
Tientallen, honderdtallen van jaren hadden hun vaders en grootvaders het gedaan zooals zij; er was in al dien langen tijd bijna geen verandering van werkwijze gekomen, en zoo voelden zij zich rustig en veilig bij dit aartsvaderlijk bedrijf, al wisten zij ook dat altijd het gevaar dreigde, uit de onder spanning staande ketels in de diepte beneden hen.
Als de brij van granen op goede temperatuur gebracht was en dun gemaakt met spoelingnat uit een procédé van den vorigen dag overgehouden, als dan de moedergist de natte massa had doen opborrelen en de gist, het zoo nuttige afvalproduct van dit jeneverbedrijf, die in bellen en blazen naar boven dreef, was afgeschept, als het zwaardere uit de mengvaten was weggedreven en het natte, nu uitgegiste graanwater was overgebleven, dan deden zij het in de groote ketels, waaronder de vuren rossig gloeiden om den alcohol vluchtig te maken.
In den grooten, roodkoperen ketel ziedde het en kookte het; ruwketel noemden de knechts dezen ketel, omdat hierin uit het ruwe beslagnat het eerste alcoholhoudende vocht werd gestookt, niet sterk nog en slechts in staat om licht te bedwelmen. Maar andere ketels stonden verderop; daar werd de alcohol, die van vluchtig gas in een met koud water gevuld vat, een koelvat, was gecondenseerd, weder overgestookt, om een steeds sterker product te krijgen.
Het was geen zwaar werk hier zoo om de gloeiende ketels, die weggemetseld waren achter de steenen omkleedingen, maar het was een werkje van oppassen; het wilde wel eens dat door eenige oorzaak een ongeluk gebeurde, als de op de ketels geklemde helm afvloog, wanneer in onachtzaamheid de wig niet was vastgeslagen, of wanneer de ketel scheurde als de door de hitte gekweekte spanning niet kon ontsnappen naar de afvoerbuizen van het koelvat. Maar gelukkig, het waarschuwde altijd vooruit; als de stoom niet weg kon dan begon het te blazen, zooals de volksmond dat uitdrukte, te blazen om den helm, wier naden maar waren toegesmeerd met een beetje deeg.