‘Wat dan, ik....’
Een hand wordt op haren schouder gelegd, een demimondaine staat vóór haar.
Zij is mooi. Groot, slank, het zware, zwarte haar, dat een
LANGS NEK.
Naar een photographie van luitenant G.H. Brush te Ladysmith.
fijn ovaal gelaat met groote, bruine oogen omlijst, is in een zwaren knoop in den nek opgebonden. Zij is wèlgekleed, met verfijnden smaak. De arme vrouw ziet haar aan. Een snijdende gil dringt door de koude lucht. Zij siddert, die moeder, siddert van schaamte en verdriet. Zij klemt het knaapje tegen zich aan, vaster en vaster; en hij, het kind, onbewust van alles wat voorvalt, streelt de magere, vereelte hand, die eens voor hem werkte, maar nu niet meer kan.
De moeder hoort de woorden niet die de schoone vrouw tot haar spreekt, zij ziet alleen de drie goudstukken die haar geboden worden. Een strijd wordt gestreden. Dat geld beteekent leven voor haar en haar lieveling, dak en voedsel voor langen tijd. O, het is een strijd, doch slechts één oogenblik, dan klinkt het vastbesloten:
‘Nooit, Carolien, nooit! Hebt gij u zelve verkocht - niet voor mij. Behoud het loon uwer schande.’
Zij wacht niet om den indruk harer woorden af te wachten; het kind met zich voorttrekkende, snelt zij heen. Bij den hoek ziet zij nog even om. De mooie jonge vrouw spreekt juist een heer aan. Een zwaard gaat de arme moeder door de ziel.
‘Moeder, wie was die mooie dame? Waarom beeft gij zoo?’
‘Kom, kindje, kom;’ dan denkt zij even en vervolgt: ‘die dame was ééns je zuster, nu is zij rijk en kent God niet meer.’
Het kind hoort den hartverscheurend droeven toon en zijn instinct zegt hem niet verder te vragen.
Voort loopen de twee, steeds voort. Eindelijk afgemat, leggen zij zich op een stoep ter ruste. Met verkleumde handen trekt de moeder nog haar rok over het kleine lichaam van het knaapje, een nachtkus en.... Den volgenden morgen vond men hen zoo, zij hadden het loon der schande geweigerd.
De dood had zich hunner ontfermd.
Ellen Forest.