De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdToen en nu.St. Vincentsklooster en Kapel. - Paardenstal. - Geschutgieterij. - Kerk der Hervormden, onder den naam van ‘Kloosterkerk’.
Het is een gansche reeks, die we hierboven hadden te plaatsen. We zouden haar nog kunnen uitbreiden, maar vinden dat overbodig, waar, uit het verhaal der lotgevallen van de ‘Kloosterkerk’ te 's Gravenhage, voldoende blijken zal, welke metamorphoses niet alleen die kerk, maar ook de terreinen van het oude klooster hebben ondergaan. Het St. Vincentsklooster is van ouden datum, en werd gesticht op den grond van den Heer van Arkel, wiens kasteel of hofstede aan de noordzijde van het Lange Voorhout gestaan heeft. Hij, de edelman der Kabeljauwsche partij, werd door de Hoekschen uit zijn erf verdreven, en zwierf in ballingschap rond. Hertog Albrecht misschien; zijne tweede gemalin, Margaretha van Kleef zeker, mogen we als stichters van het klooster de eer geven. Het werd door de kloosterbroeders toegewijd aan den heiligen Vincentius Ferrerius, een Dominikaner monnik, tot wiens eer een broederschap was opgericht, die jaarlijks, door een omgang langs Voorhout en Vijverberg, die hulde in het openbaar uitte. Eerst deden de broeders dit maar op eigen gezag, en op hun eigen houtje, totdat Paus Clemens VII in 1525 hun het recht daartoe gaf. De kloosterbroeders behoorden overigens tot de orde der Dominikanen of Predikheeren. Zij werden ook wel Jacobijnen genoemd, en eigenaardig genoeg staat nu op een gedeelte van den vroegeren kloostergrond de Roomsch Katholieke kerk, toegewijd aan den heiligen Jacobus. Na de stichting van het klooster ging alles voor den wind. Den Abt van Middelburg behaagde het niet alleen de nieuwe stichting in 1403 ‘tot een convent zijner orde aan te nemen’, maar hij nam bovendien een besluit dat de broeders, ‘als van het Pastoorsrecht ontheven zynde, daar (ter plaatse), volgens hunnen regel, en volgens het recht der conventen en de voorrechten hunner order, vreedzamig en gerust mogen leven’. Margaretha van Kleef begiftigde het klooster met allerlei rentegevende goederen, in welke goede daden Willem VI, en andere deftige lieden, haar voetspoor volgden. Het doel wat zij beoogden was niet alleen tot ‘meeringhen des Cloestere’, maar er was ook een beetje eigenbelang bij, zooals blijkt uit enkele beweegredenen welke met name worden genoemd als ‘omme Gods willen ende salicheydt hunner sielen’, ‘Marien, die reyne jonckvrouwen te love’, en den broeders verplichtende tot het doen ‘tot ewige dagen’ van vigiliën en zielmissen, voor de afgestorvenen, hun verwant, of tot hunner eigen zieleheil. In 1409 schonk zelfs de weduwe van Nikolaas van Borsselen, ‘uit eene zuivere godvrugtigheit een gouden kelk, een misboek, een ornament en andere costelyke cleynoot’, onder beding, dat voor haar, haar overleden echtgenoot, en voor Alyd van Borsselen, jaarlijks een mis gelezen moest worden, en wat daartoe verder behoorde. Aldoor klom het klooster in bloei en aanzien, en Philips van Bourgondië nam het zelfs, in 1425, in zijne protectie en beschermenisse, gedurende den tijd, dat hij de landen van Holland in regementen hebben zou. Aartshertog Maximiliaan, en Vrouwe Maria, zorgden in 1481, in 't bijzonder voor den inwendigen mensch der kloosterbroeders. ‘Alsoe zy gheen vleys eeten moeghen, ende ditmaal door tempeest verlegen zyn om visch’, mochten zij ‘des Graven vivere’, onder Berkel, voortaan gebruiken, alsmede ‘den viver aen het Hof van Hollant (den tegenwoordigen Hofvijver), tot kennelick wederseggen, behoudelic dat de Stadhouder van Holland mede syne genouchte sal mogen hebben, in denselven viver, een werp te werpen, en daerin te visschen, als 't hem goed dunckt’. | |
[pagina 399]
| |
Het klooster, en de kapel (waarover straks) zou in het laatst der 16e eeuw van Roomsch Protestantsch worden. Die eeuw bracht zulks mede. Het Katholicisme verminderde. De Hervormde leer werd het oude, en verbasterde geloof, de baas. In 1525 was men in Den Haag ook reeds voor den invloed der nieuwe leer beducht, welke sedert 1521 in Nederland was doorgedrongen, nadat Luther in 1517 in Duitschland had gesproken. De glorie van voorheen dreigde onder te gaan; aan den roem der Dominikaner predikheeren scheen het nieuwe geloof te knagen. Ten minste dit zou men kunnen afleiden uit het plakkaat van de landvoogdes Margaretha van 27 Sept. 1525, dat in hoofdzaak ‘die dwalinge onder den gemeenen volcke’ toeschrijft aan de ‘indiscrete sermoenen van den Predikheeren religieusen en anderen’, en waarin aangedrongen wordt om voortaan niemand uittezenden om te preêken dan degenen die ‘voorsienich, verstandich en van goede manieren zijn ende welgeëxerciteert en geoeffent in de manieren van preken’, en hun te verbieden ‘'t gemeen volck te scandaliseren uyt onbehoorlijcke fabulen, redenen en narratiën,’ en niet te ‘vermane van Martinus Luther of zijn Leeringhen’. Het plakkaat werkte het tegendeel uit. De hervorming won veld, en sedert 1574 kwamen klooster en kerk in handen van den Staat, waardoor het Protestantsche element den boventoon verkreeg. In Holland voornamelijk konden voortaan de Roomschen slechts tersluiks hun godsdienstoefeningen houden. Valt er aan den eenen kant te juichen dat wij zegevierden, en het Spaansche juk, dat nog iets anders was dan het priesterjuk, van lieverlede konden afschudden, te betreuren is het, dat deze heilige plaats, waar toch zeker meer oprechte geloovigen, dan schijnheilige kwezels hun God hadden aangebeden, eerst tot een paardenstal, later tot geschuthuis werd ingericht. De paardenstal dagteekent van 18 Maart 1588, toen door de Staten besloten werd om in de vervallen kerke van het klooster van de Predikaren te doen maken zoo veel ‘lettrien en krebben’ als noodig waren om de paarden van de compagnie ruiters van den heer van Villers te installeeren. Dubbel te betreuren, wijl de kerkelijke kunst, opgetast in klooster en kerk, daardoor eveneens groote schade leed. Tal van kapellen werden verwoest, en de versierselen der kerk moesten het ontgelden; de grafsteenen en graftomben werden geschonden of vernietigd. Daaronder ook de tombe aan de noordzijde van het hoogaltaar, welke de grafplaats dekte van vrouwe Margaretha, de gravinne, stichtster van klooster en kerk, welke zeer sierlijk en kostelijk gewrocht was, of, zooals de karmeliet Jan van Leiden zegt, ‘mirifice elaborato’. Jan van Beieren, de oom van vrouwe Jacoba, die ‘meer genoegen scheppende in den huwelijken staat, dan in het kerkelijk leven, de kap op den tuin had gehangen,’ werd ook in deze kerk begraven, alsmede de bastaard van hertog Willem VI, Lodewijk genaamd, en de vrouwe Jolente, huisvrouw van Arent van Egmond. Het spreekt vanzelf, dat ook vele edelen en ridders in deze kerk hun laatste rustplaats hebben gevonden, onder wie wel het meest bekend is de volksdichter Jacob Cats, wiens graf door een eenvoudigen steen wordt aangewezen. Dit alles wetende kunnen we begrijpen, dat geschreven kon worden: ‘Zulks, dat deze kerk, in pronk en praal van overheerlijke Tomben, uitmuntende Sepultuuren, en schoone zarken, verrijkt met voortreffelijke opschriften, voor geen kerk in Nederland heeft behoeven te wijken.’ Dit alles was eenmaal zoo; dat alles is niet meer. Van 1574 tot 1617 is de kapel misbruikt, en werd het klooster grootendeels gesloopt. Op welke wijze het was ingericht, kunnen we niet met zekerheid zeggen. Slechts enkele korte aanwijzingen staan ons ten dienste. In de Tresoriersrekening van 1608 wordt in de eerste plaats genoemd: Zeker huis en erve staande en gelegen in het klooster, genaamd ‘de Predicare,’ beginnende van den oostbinnen scheidmuur onder den kelder, in de ‘camere’, eertijds bewoond door Bartholemeus Bosch, strekkende tot in 't oosten met den opgaanden gevel tot aan den Dennenweg, (nu Kazernestraat), ‘begrijpende drye camere’ beneden, met den opgang van de trap, met het sekreet, strekkende naar het noorden, ‘ende den uytganck achter op het erfken mette westerschen tuyn deur de groote poorte.’Ga naar voetnoot1) Verder ‘zeker stuk tuyns ende erve van 't molenhuys, gelegen achter 't voorsz. convent.’ Dan ‘zeeckere weyde, 't welck eertijts eene boomgaert was geweest, ende wederomme tot boomgaert was gemaeckt’, eveneens gelegen achter het convent; ‘zeeckere tuyn, eertijts geweest den ouden boomgaert’; ‘zeeckere erff, gelegen ten noorden van de kerck, geweest zynde den transGa naar voetnoot2) ende pleyn’; ‘zekere laen achter 't convent, commende vuytten zuyden, ende streckende tegens 't noorden, tot aen de wateringe’ (wellicht het Nachtegaalspad of de Parkstraat); en ‘eene huysinge, getimmert op zeker stuck erffs, beginnende in de westhouck aen de noordzijde van de Staten Camer, ende noordwaerts vuytstreckende aen de ganck van de thuynen in den convente’. Het ‘Broerhuis’ was, volgens besluit van 11 April 1591, afgebroken. Bij verrassing werd in 1617 de kapel van het St. Vincents-klooster ingericht tot kerk. De Remonstrantsche fractie was de baas geworden, de rechtzinnige predikant Henricus RosaeusGa naar voetnoot3) werd zelfs uit zijn bediening ontzet, en de openbare godsdienstoefening aan de gereformeerd geblevenen ontzegd. Die actie gaf reactie; de verdrukten zochten een middel om hun eeredienst te behouden, en in 't openbaar hun leer te belijden. Op 9 Augustus namen zij de Kloosterkerk in; zij deden er een preekstoel en zitbanken brengen, en lieten den afgezetten predikant Rosaeus preêken. Dit was een stout stuk, en zou hen misschien duur te staan zijn gekomen, indien niet Prins Maurits al spoedig van zijne ingenomenheid met die daad bewijs had gegeven, door op 23 Augustus d.a.v. met Prins Willem Lodewijk van Nassau en een aanzienlijken hofstoet, in plechtigen optocht, naar de Kloosterkerk op te gaan en er de predikatie aan te hooren. Daarom heette die kerk toenmaals de Princekerk, en werd door de oudere partij de Scheurkerk genoemd. Groen van Prinsterer noemt dit feit de oorlogsverklaring van Prins Maurits aan Joh. v. Oldenbarneveldt. De paardenstal was voorgoed opgedoekt; het koor der kerk alleen bleef geschuthuis, tot den jare 1665 toen de Staten het tegenwoordige geschuthuis deden bouwenGa naar voetnoot4). 4 Februari 1625 werd een poging aangewend om de kerk aan die van Den Haag te doen overgaan, maar 't gezag en bewind verbleef steeds aan Gecommitteerde Raden. Wat het oude klooster betreft moet nog de bijzonderheid voorop gesteld worden, dat in den ouden tijd aldaar, min of meer, het RijksarchiefGa naar voetnoot5) gevestigd was. De privilegiën, octrooien, brieven, enz. van den lande werden aldaar bewaard, leggende in gesloten kisten, welke in de zoogenaamde Statenkamer (reeds genoemd) waren geplaatst. Eveneens als nu alle archiefgebouwen te klein zijn voor de verzamelingen, daarin opgetast, of, in de toekomst te klein zullen zijn, bracht ook de aangroeiing en uitbreiding van het toenmaals bestaande archief mede, dat meerdere bergruimte | |
[pagina 400]
| |
noodig was, waarom besloten werd in 1556, nog een andere archief-kamer te bouwen of in te richten. Alle maatregelen werden genomen, die de ‘secreetheid’ en de veiligheid bevorderden, en waarborgen gaven om bij brand alles te redden. In dien spiegel moesten tal van autoriteiten onzer dagen eens kijken! Vatten we nu de lotswisselingen van klooster, en kloostergrond, en kapel samen, dan komen we tot eigenaardige tegenstellingen. Het terrein willen we afbakenen. De noordzijde van het Lange Voorhout, strekkende naar het oosten tot aan het welbekende huis van het Roode kruis, en westwaarts tot aan het bijgebouw van het Departement van Financiën, inbegrepen de mond van de Parkstraat; de geheele Parkstraat tot aan de Mauritskade, en dan rechts naar het oosten, om, zuidwaarts, te loopen langs de Willemstraat tot in het Lange Voorhout, langs het gedeelte Dennenweg, dat eerder ‘achter het klooster’ werd genoemd, en nu Kazernestraat heet. Geheel zuiver is deze afbakening niet, maar het langwerpig vierkant geeft vrijwel de oppervlakte aan.
president steyn.
Kabeljauwsche grond eerst; later door den Hoekschen graaf Albrecht en zijn tweede gemalin tot klooster en kapel bestemd. De beroemde Predikheeren oefenden zich daar in de predikkunde, en wijdden zich aan hun orde. De Hervorming kwam; de stuwkracht welke haar in zoo'n korten tijd veld deed winnen was een heilige kracht. Vrijheid van denken was haar hoofdbeginsel, maar de nieuwe leer wortelde nog te diep in het oude geloof, wat leeraart, dat de kerk denkt voor den leek. Daardoor kwam er ook scheuring en verdeeldheid in het nieuwe geloof. Intusschen had het wandalisme haar hoofd opgestoken. Niets moest meer aan het oude geloof herinneren: de kerk werd geplunderd en ontbloot van versierselen; zij werd rijp voor een paardenstal; nog erger: de heilige plaats van rust en vrede, van liefde en hoop werd tuighuis en geschutgieterij. Zinnebeeldige voorstellingen van oorlog en wapentuig waren op den ingang van 't gebouw gebeeldhouwd. De remonstranten weerden de contra-remonstranten, doch het verzet leidde tot de overwinning der laatsten. Toen kwam de tijd, dat het gebed der Calvinisten ten Hemel steeg, naast of in de nabijheid der gloeiende fornuizen en ovens, welke het metaal vloeibaar maakten om het tot werktuigen des doods om te zetten, en een kruithuis verrees in den kloostertuinGa naar voetnoot1), ter plaatse waar de deftige Dominikanermonniken God en de natuur zochten. En het klooster; het werd geslecht tot aan den grond, en slechts een klein deel bleef over, en het werd het toevluchtsoord van de dames, die in 1685 en later Frankrijk ontvluchtteden om des geloofs wille. De zetel- en stapelplaats van het Roomsch-Katholieke geloof in Den Haag, tot in de 16e eeuw, werd honderd jaar later de wijkplaats voor haar, die van dat geloof waren afgeweken, en een veilig verblijf zochten en vonden. Wat meer zegt, Roomschen en Hervormden houden thans op dien grond, op slechts enkele meters afstand hunne godsdienstoefeningen. Alleen het klokgelui der Roomschen moet nog altijd zwijgen. Waarlijk de geschiedenis van het gebouw, dat we in dit opstel behandelden, deelt lessen, wijze lessen uit. A.J.S.v.R. |
|