Er is een kern die naar de voorste plaatsen dringt, de leden der branders-vakvereeniging, de insignes aan een smal lintje in het knoopsgat, flinke kerels met de zelfbewustheid die hun positie in deze bijeenkomst hun schenkt. Meer op den achtergrond de nog niet aangeslotenen en de leden van bevriende vakvereenigingen.
Tevreden kijken de bestuurders; de verwachting wordt overtroffen; op dien en dien hadden ze niet gerekend; het wordt een goede avond.
President en secretaris verdwijnen van het podium; de zaalknecht heeft hun iets in het oor gefluisterd, gemeenzaam van den werkman tot den werkman.
Met linksche plichtplegingen gaan zij den professor, den arbeidersvriend begroeten; door den voorganger van de plaatselijke afdeeling van den Protenstantenbond is deze van den trein gehaald. Met mannelijken handdruk zet de geleerde heer, de arbeidersvriend, president en secretaris op hun gemak en doet de zwarte glacé's der waardigheidsbekleeders in de achterzakken hunner jassen verdwijnen.
‘Als ik mijnheer dan mag verzoeken?’
De professor, met de rust en kalmte, die routine en intellectueel overwicht geeft, volgt. En dan, van achteraf de zaal in.
Verbaasd kijken er wat den grooten man aan, als hij tusschen de stoenlenrijen doorwringt. Er zijn er die nog nooit een professor gezien hebben; een zwak belijnd begrip voor de meesten dat een visie wekt van kale hoofden of lang grijs haar en vervaarlijke brilleglazen.
Monter stapt de spreker naar voren, even de andere bestuursleden, die nog zwaar-ernstig doen, begroetend; dan vlug stapt hij toe op den katheder, snel een paar aanteekeningen uit zijn portefeuille voor zich leggend.
En nu staat hij daar op het niet zeer hooge podium, de spreker dien allen kenden zonder hem ooit gezien of gehoord te hebben. Maar gelezen hadden ze van hem, in de kranten, en ook brochures en artikelen in tijdschriften. En ze wisten dat hij warm voelde voor hun streven.
Daar stond hij, de professor, die, was gemeld, er op uit was niet te schijnen, een man vol kathederwijsheid, zooals men zich gewoonlijk den professor voorstelt, maar een man van practisch willen en doend leven. Dagelijks zagen zijn hoorders mannen als hij, in een donkergrijzen pantalon en een zwart, niet nieuw meer pandjesjasje, waarboven het blauw van de das nogal breed uitplooide. En ook het gelaat was in 't geheel niet magistraal, met de puntige snor en het licht gekuifde haar. Toch, al wekte zijn verschijning vertrouwen, een gevoel van elkaar-reeds-lang-kennen, toch lag er ook iets in dat respect gaf: de klare, vaste, energieke blik en het zelfbewuste, licht spottende trekje om de mondhoeken. Zij wisten het, eenvoudige arbeiders als zij waren, dat die man zich hoog voelde boven velen, niet die beneden hem stonden op de ladder der maatschappij, maar die met hem van één rang en stand waren.
Hij sprak over het noodzakelijke van organisatie der arbeiders. Staande naar en leunend tegen den katheder, het eene been over het andere geslagen, sprak hij kalm, zonder pathos, in eenvoudige, tot zijn hoorders ingaande taal. Zijn gebaar was kort, weinig krachtig; zijn stem zette zich zelden uit, maar trilde van ingehouden sarcasme.
Hij sprak over de wording der moderne industrie, van de negentiende-eeuwsche productiewijze onder de samenwerkende invloeden van onderwerping der natuurkrachten, vervanging der menschelijke arbeidskrachten door machines, en het alles-beheerschende vrijheidsbeginsel. Uitvoerig en overtuigend toonde hij aan hoe het de vrije, onbegrensde concurrentie der producenten, begunstigd door de duizenderlei aanhoudende verbeteringen van voortbrenging en verkeer, is geweest die de loonen drukte of althans verhinderd heeft dat de loonen stegen boven een lagen standaard. En waar zij omhoog gingen was het immers niet in verhouding tot de meerdere behoeften die de voortschrijdende beschaving wakker riep óók in de loonarbeiders, dat overgroote deel der menschheid.
Snerpende ironie had hij voor het vrije contract. De arbeiders waren immers vrij al dan niet te werken voor het hun geboden loon; men dwong hen immers niet toestanden te aanvaarden die zij niet billijkten. Zij waren immers vrij te gaan waar en wanneer zij wilden. Alsof niet arbeidskracht het eenige bezit is van den werkman, en zijn oeconomische afhankelijkheid hem, den in-naam-vrijen, maakt tot een feitelijk-onvrijen, ten minste wanneer hij als eenling staat tegenover den door zijn positie machtigen ondernemer.
Toen, na geschetst te hebben, hoe allengs door de maatschappelijke ontwikkeling, wanverhoudingen zijn ontstaan, legde de spreker den vinger op de meest wonde plek: de onderlinge verdeeldheid, het gebrek aan solidariteitsgevoel bij de arbeiders. Alléén staande immers waren de arbeiders machteloos, vereenigd vormden zij een macht, die de rechten van den arbeid kan handhaven tegenover de machtspositie der werkgevers.
Vereeniging geeft macht. Hoe gemakkelijk viel het, aan de hand van het leven van dieren en menschen, de groote, mooie waarheid uiteen te zetten van die stelling. Vereenigen moesten zich ook de arbeiders, niet voor revolutionair doel, maar tot oeconomische actie. ‘Allen voor een’ moest de leus zijn. En zonder onderscheid van geloof of politieke overtuiging. Eén geloof moest staan boven alle andere gelooven: dat in het goede recht van den arbeider op een billijk aandeel in de productie en een erkenning van zijn medezeggenschap in eigen belangen.
De redenaar hemelde de arbeiders niet op. Integendeel; scherp gispte hij hun vaak gebleken zwakheid en weifeling, hun wankelmoedigheid, die hun blik in de toekomst benevelde. En hij wekte hen op tot eendrachtige samenwerking, tot een pittig vereenigingsleven, tot ontwikkeling èn als vakman èn als mensch. Hij wees er hen op dat offervaardigheid noodig is, dat een goed gevulde weerstandskas onmisbaar is, wil de strijd aangebonden kunnen worden voor verbetering van positie. En hij toonde met keur van voorbeelden aan uit de arbeidersbeweging in andere landen, wat een krachtig ontwikkelde organisatie vermag te bereiken in het belang der werknemers en niet ten nadeele der werkgevers.
En daarmede besloot de professor zijn betoog. Steunende op feiten, wierp hij ver van zich de bewering dat een betere oeconomische positie zou gaan ten koste der maatschappelijke productie, ten koste van den ondernemer. Was niet overal, waar de werkdag verminderd, het loon gestegen, de hygienische en moreele belangen der arbeiders beter verzorgd waren, ook de werklust en het werkvermogen der arbeiders verhoogd? Was de niet-overwerkte, goed-gevoede, gezonde, ontwikkelde, tevreden arbeider niet meer waard?
De samenwerking der arbeiders achtte hij den krachtigsten factor tot het bereiken van betere, meer harmonische verhoudingen. Daarom door aaneensluiting en solidariteit een krachtige organisatie in het leven geroepen ten bate der arbeiders, ten voordeele der maatschappij!
Warm applaus rees op tusschen de kronkelende rookwolkjes, die opstegen uit de vergaderingsigaren, die de meeste hoorders moeilijk in hun zak hadden kunnen houden. En den democratischen spreker had de geur en de smaak niet gehinderd bij zijn betoog, waarvan kleine bijomstandigheidjes hem niet afleidden. Er klonk een goedkeurend gezoem door het zaaltje van de menschen, die na het ongewone stilzwijgen van bijna twee uren weder werden vrijgelaten om te praten naar willekeur.
Zwaar viel de hamer van den voorzitter, die in een stijfdeftig speechje den spreker dankte voor de schoone rede, die zooveel indruk had gemaakt en die niet zou nalaten ook practisch resultaat te hebben. Van avond zou het blijken, zoo sprak hij genoodigden en belangstellenden toe, dat er