Door duisternis tot licht
door Eimar.
(Vervolg en slot van blz. 383.)
Weder was het Zondag. Een mooie voorjaarsochtend. Vrouw Grevink was naar de kerk. Tonia had de noodzakelijke werkzaamheden verricht en zat nu bij de tafel, met haar vragenboek voor zich. De kamer zag er zindelijk en gezellig uit, en Tonia las in haren ijver met halfluide stem de vragen. Naast haar lag de Bijbel opengeslagen, waarin zij de in het boek aangewezen teksten opzocht.
Zachtjes klonken de woorden van troost en vrede door het vertrek.
In een gemakkelijken stoel voor het opgeschoven raam zat de blinde. Hij was vermagerd en vervallen. Diepe voren doorploegden zijn bleek gelaat en spraken van het lijden en van den inwendigen strijd die hem verteerde, sedert het ongeluk dat hem nu bijna twee jaar geleden getroffen had. Hij had opgehouden met rooken en luisterde naar de woorden die Tonia onbewust halfluid sprak.
‘Wa lees ge doar toch, Tonia? Van beproeving die geen vreugd schijnt moar lijdzoamheid gêft? Lees mien ens wat veur.’
Tonia keek verwonderd op, maar zij voldeed aanstonds aan zijn verzoek, en met een verlegen blos las zij, wel wat eentonig, maar langzaam en duidelijk het gevraagde voor.
Na een poos stond Grevink op. ‘Ik dank oe, deerntje,’ zeide hij vriendelijker dan gewoonlijk. Hij ging het tuintje in en bleef er geruimen tijd heen en weer loopen, terwijl enkele woorden hem ontvielen. ‘Joa, as ik da's gleuven kos, dat het zoo het motte gebeuren, om mien te winnen veur den Hemel... dat Ie mien woarlijk lief heft...’
Van dien dag af vroeg hij dikwijls aan Tonia voor hem voor te lezen; langzamerhand werd het gewoonte dat zij het dagelijks deed.
De blinde sprak weinig over het gehoorde, maar er openbaarde zich gaandeweg eene verandering in hem. Het eerste wat ophield waren zijne klachten, zijne ontevredenheid met allen en alles. Daarop begon hij meer bezigheid te zoeken, en het was verwonderlijk hoe deze hem dagelijks handiger afging. Zelfs bracht hij eenige verdienste bij door het breien van netten. Zijne gezondheid werd beter en zijn humeur opgeruimder. Hij begon ook weder belang te stellen in hetgeen om hem voorviel, het eerst in zijn beide jongens. Hij ging hunne vorderingen na, liet zich vertellen waar ze in speeluren heengingen, wie hun vrienden waren, ging soms zelf een eindweegs met hen; en daar hij nu vriendelijk tot hen sprak en hartelijk met hen omging, herwon hij weldra hun vertrouwen en hun kinderlijke liefde; terwijl zijne blindheid hen stemde tot een weemoedig medelijden.
Eindelijk kwam de dag dat hij zijne vrouw kerkwaarts begeleidde. Aandoenlijk was het te zien hoe hij, na vele jaren voor het eerst weder, het Godshuis betrad, geleund op den arm zijner trouwe Sanne, met zijne omfloerste oogen recht voor zich uitstarend, maar met een gelaat waaruit alle bitterheid verdwenen was en waarop niets was te lezen dan de diepgevoelde aandoening van het oogenblik, zulk een plechtig oogenblik voor hem!
Na afloop der godsdienstoefening stonden verscheiden bekenden voor de kerk op hem te wachten. Ook de predikant hield hem staande met een vriendelijk woord:
‘Dat is in lang niet gebeurd, Grevink, dat ik je onder mijne toehoorders heb gezien.’
‘Joa, dommeneer, in veule joaren niet; het lest bie den doop van onzen jongste.’
‘Nu, ik hoop dat je nu wat spoediger zult terugkomen, en dat, als ik bij je aan huis kom, ik je ook eens te zien zal krijgen, en niet alleen je vrouw en Tonia.’
‘Dommeneer, ge zult wellekom wèze, en als ge in mien huus zint, dan zal ik oe zeggen woarum ik noe weer in de kark kom, en hoe ik van noe af oan in vree hoop te lève met God en de minsen.’
‘Dat is goed,’ was het antwoord, met een vriendelijken groet; ‘ik kom spoedig, want ik ben zeer benieuwd dat te vernemen.’
Menige hartelijke handdruk werd gewisseld. Grevink zeide alleen: ‘Ik dank oe allegoar; als ge bie ons oan wilt kommen zulle ge wellekom zin.’
Daarmede hief hij zelf het tijdperk van afzondering op, waarin hij zich na zijn ongeluk had begeven, en waartoe hij zijne vrouw en kinderen had genoodzaakt.
Van dien dag aan begon voor het geheele gezin een nieuw leven: vreedzame avonden na volbrachten arbeid, vriendschappelijke omgang met buren en goede vrienden; en zelden bracht de blinde een eenzamen Zondagmiddag of avond door.
Vele jaren waren voorbijgegaan. De beide kleine jongens waren jonge mannen geworden, en verdienden den kost voor vader en moeder. Vrouw Grevink had slechts een paar werkhuizen aangehouden; daaronder behoorde in de eerste plaats de Brinkhof, waar Tonia nu al vijf jaren diende als ‘tweede meid’.
En heden was er feest op den Brinkhof, want Tonia was dien dag getrouwd. In de groote pronkkamer van het tuinmanshuis waren twee lange tafels gedekt. De stoelen voor bruid en bruigom waren keurig groengemaakt. In de hoeken van het ruime vertrek stonden bloemen en planten in potten; van de zoldering en langs de muren hingen slingers van sparregroen en eikenloof, waarin veelkleurige bloemen waren gevlochten, en op de tafels, tusschen vruchten, gebak, suikergoed en flesschen wijn, pronkten een viertal reusachtige ruikers.
Sedert vele dagen was het dienstpersoneel bezig geweest alles voor dezen dag voor te bereiden, daarin bijgestaan door de vriendinnen van Tonia, meest allen de ons bekende meisjes die het eerst het Zondagschooltje van mevrouw Rengerse bezochten.
Het huwelijk was in het dorp voltrokken en in het oude kerkje ingezegend. Daarop was het jonge paar met de wederzijdsche ouders bij den predikant ontvangen, om daarna naar den Brinkhof te rijden, afgehaald in twee rijtuigen van het buiten. Na de ontvangst door den heer en de vrouw des huizes was het geheele gezelschap een wandeling gaan maken door de bosschen van den Brinkhof, en nu zou men aan den maaltijd gaan.
Daar kwamen ze aan; de bruid, netjes in het zwart, met een wit kanten halssieraad waarin een takje oranjebloesem; oranjebloesem op het witte mutsje, aan den arm van een knap jonkman, tuinman op een der naburige buitenplaatsen.
Willem Grevink had geene andere vrouw in de kerk en nu aan tafel willen geleiden dan haar die lief en leed zoo trouw met hem gedeeld had, en die moedig was gebleven onder den rampspoed die hem bijna tot wanhoop had gebracht. Zijn haar was zilverwit; ook zij was haast een oud moedertje, maar zijn gelaat sprak van innigen vrede, het hare straalde van geluk.
Onder de overige bruiloftsgasten herkennen wij Heintje en Hanneke van Geel, Albert Karels, Dina Verbeek en eenige anderen, kinderen toen dit verhaal begon, nu allen volwassen. Heintje is niet mooi, maar op haar rond, hoogblozend gezicht leest men als in duidelijk schrift de goedheid van haar hart. Zij is Tonia's liefste vriendin. Hare zuster Hanna daarentegen is eene allerliefste verschijning. Hoewel sedert een jaar de vrouw van Simon van Doorn, ziet het twintigjarige, tengere vrouwtje, met haar blond, krullend haar, hare fijne trekken en beschroomde manieren, er nog uit als een aankomend meisje, en niemand zou gelooven dat zij nog een