hebben, wanneer mijn kamers niet recht op úw nederig vertrekje hadden uitgezien. En dan die welgedane stadsdominee, ja die had althans zijn faculteit met u gemeen, gij waart óók theologant, maar noch zijn stem van koper gemengd met zilver, noch zijn aanleg voor een onderkin waren u ten deel gevallen. Ik vrees zelfs zeer, dat gij alles behalve op den goeden weg waart, om evenals hij een alles omvattend stelsel machtig te worden. Want, als ik mij niet vergis, dan hebt gij mij wel eens bij uw potkacheltje vrij krasse twijfelingen laten hooren aan de menschelijke vatbaarheid, om er iets van te begrijpen, hoe de wereld eigenlijk in elkaar zit. En toch hadt gij, dacht ik wel eens, voor uw jonge doen al het mogelijke beproefd, om er achter te komen. Ik ging ten minste nooit naar bed, uitgezonderd misschien als het bij gelegenheid van een feestje héél laat, of juister heel vroeg, was geworden, nooit ging ik op een fatsoenlijken tijd naar bed, of het licht op uw kamer bewees mij, dat gij daar nog zat tusschen uw stapels boeken, te lezen en te denken (want het laatste deedt gij al even graag als het eerste), tenzij misschien uw viool de kleine studeercel vervulde met die zangerige tonen, die in stille zomernachten wel dikwijls, de open ramen door, mijn hoofdkussen bereikten, en mij, half wakend, half slapend deden droomen van een hemel vol schoone gestalten, die den lof zongen van God.
Mijn overbuurman! Gij hebt mij niet alleen in den droom iets van God doen gevoelen. Ook als ik volkomen wakker was, zóó wakker als men mogelijk alleen op den studentenleeftijd zijn kan, wanneer men nog niet dommelig is geworden van het geleuter over maatschappelijke en kerkelijke en huiselijke belangen, in de volle kracht van mijn onwil om waarde te hechten aan onbewezen overleveringen en onbewijsbare theorieën, hebt gij mij gedwongen om stil te staan voor het oneindige en om er mij aanbiddend voor neer te buigen. Doch niet dat gij mijn ongeloof ooit in een geregeld debat tot zwijgen hebt gebracht. Als ik nu en dan een uurtje bij u kwam oploopen (in den beginne uit beleefdheid als uw overbuur, later uit belangstelling voor uwe, voor mij meer of min zonderlinge persoonlijkheid, eindelijk aangedreven door het verlangen om onder uwen invloed een ander, een beter mensch te worden), als ik bij u zat te praten, dan had ons discours niets van een professoraal dispuut. Het sprong gewoonlijk van den hak op den tak, en zijn sprongen waren vaak wonderlijk genoeg. Want gij waart, met al uw studeeren, alles behalve een droge, vervelende Klaas. Zonder geheugen voor anekdoten, dor wat zoogenaamde studentengrappen betreft, hadt gij een geestigheid tot uw dienst, die den mond tot wèl zoo fijnen lach plooide als de zotste invallen van erkend komieke jongelui. En zoo was er dan ook niets pedants in uw spreken, en als gij mij wat verteldet van uw opmerkingen en vermoedens, dan geleek het er volstrekt niet naar, dat gij mij onderwijs gaaft. En toch kreeg ik bij die gelegenheden les, beter dan ik ooit gekregen had, les - in den godsdienst. Of gij er uzelven van bewust waart, dat ik niet minder van u leerde? Ik weet het niet, ik geloof het haast niet. En anders moet gij uw bedoelingen wel heel kunstig hebben weten te bedekken. Want niet alleen was de vorm van uw discours volmaakt ongedwongen, maar ook de inhoud van uw gesprekken scheen dikwijls in volstrekt
geen verband te staan met de groote zaak, die ik daar noemde. Zelden hadt gij het over eigenlijke theologie. Maar uw woorden ademden een reinheid, een waarheid, een eenvoud, een moed;... ja moed hadt gij ook, maar een geheel ànderen moed dan de schitterende dapperheid van onzen praeses: gij scheent mij bereid, minder tot enkele glorievolle heldendaden, dan wel om een menschenleven lang stand te houden op een verloren post, doch die u door het geweten was toevertrouwd. Er was in uw geheele wijze van doen, in uw gansche manier van zijn, iets, dat mij onwillekeurig die geheimzinnige uitdrukking in de gedachte riep, mij op de catechisatie in het geheugen geprent, dat woord: Heilige Geest. Wááraan lag het toch, dat ik, die op de sociëteit zoo'n hoog woord dorst te voeren, en die er heimelijk roem op droeg, dat ik meer dan eens reddeloos saaie ‘broodjes’ door mijn kwinkslagen in jolige partijen had omgeschapen, dat ik in úwe tegenwoordigheid zoo dikwijls stil werd, ja, treurig zou ik haast zeggen, als er zich niet iets onuitsprekelijk goeds in mijn droefheid had gemengd? Soms, als ik bij ú vandaan kwam, bleef ik wel een uur in het donker op de straat rondloopen, en ik had geen enkele van mijn onschuldige aardigheden over voor de dienstmeisjes die mij rakelings voorbijstreken om boodschappen te doen; of ik sloot mij op in mijn kamer, hoewel ik aan de hospita gezegd had, dat ik niet vóór den nacht thuis zou komen, want dat ik naar het bierhuis ging; en dan, in de eenzaamheid, het was wezenlijk of ik weer een klein kind was geworden, of hoe anders dat roepen om mijn moeder, en dat schreien, en dat - bidden?
Hoe laf voor een student!?... Bij God! Ik schaam mij ook nú nog over geen oogenblik uit mijn studentenleven minder dan over die kinderachtige uren!
Dan dreven ze nog eens voorbij mijnen geest, de beloften die ik mijn ouders had gedaan, van al mijn krachten te zullen inspannen, opdat hun liefde jegens mij aan geen ondankbare zou besteed zijn. Daar herinnerde ik mij de schoone voornemens, die ik als knaap reeds had opgevat, om een man van eer te worden, een man, die gewapend met grondige kennis en gerugsteund door een vlekkeloos verleden, de leugen, onder welken vorm ook, zou bestrijden, tot elken prijs. Helaas, wat was er, zoo vroeg ik mij dan, wat was er tot hiertoe van geworden? O, ik wist wel, ik was geen lichtmis, geen dronkaard, geen speler; geen ellendeling, over wien lichtzinnige studenten zelfs de schouders ophalen, die den eerlijken naam zijner familie in zijn kring tot een scheldnaam maakt. Maar, als ik mij vergeleek bij dien broeder aan den overkant, als ik mijn tijdverbeuzelen stelde naast zijn onverdroten arbeid, mijn oppervlakkigheid naast zijn degelijkheid, mijn hollen bluf naast zijn natuurlijke nederigheid, mijn ongeregelde driften naast zijn beminnelijken vrede, mijn flauwiteiten naast zijn gezonden humor, hoe klein, hoe nietig gevoelde ik mij dan! Maar ook, wat heilige begeerte ontbrandde dan in mij om mij aan te grijpen, om een nieuw leven te beginnen, om voortaan te woekeren met mijn jeugd en mijn talenten, om te breken met mijn zonde, om.... Och, dat ik dan mijn tranen niet kon weerhouden, dat ik dan mijn handen moest vouwen, nog eens, dáárover schaam ik mij ook nu nog niet. Maar dat ze zoo spoedig weer droogden, die tranen; dat die handen zoo kort daarop het goede werk weder konden laten varen, dat maakt het mij waarachtig nog bij tijd en wijle moeielijk, mijn waardigheid op te houden van plaatsvervangend kantonrechter. En nochtans, niet gehéél tevergeefs heb ik u onder mijn kennissen gehad, mijn student-overbuur. Wie weet of ik wel behoorlijk binnen de vijf jaar op een wàt deftige dissertatie gepromoveerd zou zijn, als ik niet nu en dan had zitten
praten bij úw potkacheltje.
Ik gewaag daar van mijn promotie; en op dat woord zie ik de kennissen uit het tweede tijdperk van mijn leven wegdeinzen voor de nieuwe gezichten, door mij ontmoet in mijn jongste, mijn tegenwoordige periode, in de dagen van mijn advocaatschap zonder praktijk en mijn rechterschap zonder traktement. Zal ik nog enkelen van de vliedenden terugroepen? Zal ik ú ten minste niet bij uw vet collegejasje vasthouden, klein, zwart medicusje, wiens kamer wel een knekelhuis geleek, of althans de hut van een Nieuw-Zeelandschen menscheneter? Want niet alleen uw sigarenhouders en aschbakjes waren schedels van verslagen patiënten (of gij-zelf dan wel een ander geneeskundige ze verslagen had, weet ik niet), maar ook de heften van uw beide tafelmessen, de knoppen van uw schellekoord, van uw wandelstok en uw paraplu, de versierselen van uw horlogeketting