hunnen dienst weigerden, had Grevink het gevoel gehad dat hij blind, onherstelbaar blind was; maar toch... vóór ieder bezoek, eerst bij den dokter, daarna in de academiestad, was er een flauwe straal van hoop in zijn hart geweest. Maar nu, die woorden: ‘Ik kan u weinig hoop geven,’ en vooral de meewarige, half aarzelende toon waarop ze werden uitgesproken, waren als de doodsklok geweest voor iedere schemering van hoop op herstel.
Hij zat rechtop in een hoek van den spoorwaggon, met de handen op de knieën, bleek, zonder spreken. Sanne had gevraagd of hij iets eten wilde van hetgeen zij, vol voorzorg, in een spoormandje had meegenomen. Neen, hij had geen trek. Toen had ze beproefd half fluisterend een gesprek aan te knoopen.
‘Een vrindelijke man, die profester, vond je niet?’
‘Vrindelijk?’ luidde het kregele antwoord, ‘da's geen kunst as je goed gezond zint en 'n hoop geld verdient!’
Sanne zweeg; ze zou deze reis nooit vergeten; zoo alleen met dien hulpeloozen man, dien niets naar den zin was, die op alles zweeg of een norsch antwoord gaf.
En dan de toekomst! Mevrouw Rengerse had wel gezegd: ‘Over de toekomst moet je niet tobben, vrouw Grevink. Zoolang de oogziekte van je man duurt wordt het weekloon evenals anders betaald.’ Maar het was geen oogziekte, en de heer van den Brinkhof kon geen blinden arbeider houden. Waar zouden ze van leven? De kinderen waren te jong om iets te verdienen; en zij zelve, ze kon wel wat naaien, maar niet genoeg om het voor geld te doen.
Stil en treurig kwamen ze tegen den avond in hunne woning terug. De kleine jongens waren al ter rust. Tonia wachtte met het avondeten. Zij had de lamp aangestoken, en toen hare ouders binnenkwamen keek zij met angstig vragenden blik hare moeder aan.
Vrouw Grevink schudde ontkennend het hoofd. Tonia's oogen vulden zich met tranen, maar ze deed zich geweld aan, en naar haren vader gaande kuste zij hem hartelijk; onwillekeurig lag er in hare beweging iets medelijdends, iets beschermends. De vader beantwoordde den kus vluchtig en toen het meisje van zich afschuivend zeide hij: ‘Wa 'n drukte; 't is as of we 'n joar van huus zin geweest.’ Tonia zag hem verbaasd aan. Zij was te jong om de prikkelbaarheid te begrijpen die het verdriet in haars vaders gemoed had doen ontstaan. Ze zag alleen dat de altijd opgeruimde, hartelijke man nu koel en norsch was.
En inderdaad, in het gemoed van den zoo zwaar beproefde was een volslagen omkeering gekomen. Hij boog niet onder het leed dat hem trof; hij kwam er tegen in opstand, en verdubbelde aldus zijn jammer. In zijn hart weerklonken voortdurend de vragen: ‘Waarom moet mij dit gebeuren? Heb ik niet altijd mijn best gedaan om oppassend door de wereld te komen? Hoevele dagdieven en kroegloopers zijn er niet die het voor den wind gaat, en waarom moet ik in de kracht van mijn leven in dezen nacht gedompeld en tot leegloopen gedwongen worden? En dan praten ze nog van een God die alles bestuurt, van een Vader die de menschen liefheeft!’....
Deze en soortgelijke gedachten woelden onophoudelijk door zijn hoofd. Zij maakten hem steeds mistroostiger en werkten op zijn humeur en op zijne gezondheid.
Het was tevergeefs dat zijne vrouw hem poogde op te beuren, dat zij er hem aan herinnerde hoeveel goeds ze ondervonden; hoe door bemiddeling van den heer en mevrouw Rengerse de pacht verminderd was en zij zelve dagelijksche verdiensten had gekregen als werkster op den Brinkhof en bij andere gegoede families.
Ja, het was waar, hij moest toegeven, ze leden geen gebrek, en wat konden de menschen meer voor hen doen? Maar juist dit, dat zijne vrouw den kost moest verdienen en hij, de man, werkeloos moest toezien, was iets, dat hem zoo bitter griefde.
Bleek en in zichzelf gekeerd, met eene knorrige uitdrukking op het gelaat kon men hem langzaam door huis en hof zien gaan; eerst al tastend, maar weldra kon hij den weg vinden en begon hij te beproeven iets in het tuintje en op zijn land te werken.
In het eerst ging het lastig, zeer langzaam en onhandig, maar langzamerhand ontwikkelde zich het gevoel der vingers meer en meer, en vergiste hij zich slechts zelden bij het planten van verschillende soorten van kruiden en bloemen. Door deze bezigheid week eenigszins de vreeselijke verveling; maar de sombere stemming, de inwendige opstand tegen Gods wil bleven.
Den geheelen zomer door hield deze toestand aan en toen de gure herfstdagen aanbraken en daarop de winterkoude volgde, werd het nog erger. Op het land en in den tuin was niets te doen, en in huis kon de blinde weinig uitrichten.
Vrouw Grevink ging bijna iederen dag uit werken; de jongens waren op school. Tonia bleef met haren vader alleen en bracht treurige dagen door met den stillen man, die meest lusteloos en knorrig in een hoek zat, en bij de geringste aanleiding blijk gaf van de verbittering waaraan hij inwendig ten prooi was.
In het eerst waren de buren dikwijls deelnemend naar zijn toestand komen vragen en sommigen hadden beproefd Zondags een praatje te komen maken, maar Grevink ontving hen zoo stuursch en toonde zoo duidelijk dat hunne bezoeken hem niet welkom waren, dat de een na den ander wegbleef. Zelfs zijne beide kleine jongens van tien en acht jaar ontvluchtten zooveel mogelijk zijne tegenwoordigheid. ‘Voader woar in den loatsten [...] iewers zoo kwoad.’ Ze gingen maar liever met de buurkinderen op de dorpsrei spelen of, als het regende, bij baas Tenhorst in de schuur, ‘die woar goejig.’
Hoe anders dan vroeger, toen de vader het schoolwerk nazag, ze in zijn vrijen tijd meênam naar zijn land en vertelde van dieren en planten, of 's Zondags, als moeder naar de kerk was, lange wandelingen met hen maakte, vliegers met hen opliet, ze op zijn rug nam en allerlei grappen met hen uithaalde.
Dat was nu alles voorbij. De kinderen verveelden hem. Jong en gezond, waren ze vroolijk en luidruchtig. Dat vermoeide den vader. Vervuld als hij was met eigen leed, was hunne speelschheid iets dat hem als ongevoeligheid en onverschilligheid voorkwam. Ontstemd en ongeduldig beval hij hun dan zich stil te houden, en het gevolg was dat zij hem zooveel ze konden uit den weg gingen en dat eene verwijdering tusschen vader en zoons te verwachten was.
(Slot volgt.)