laten zien; ik kan het niet voor minder doen, je moet dat aan den rentmeester zeggen; jij en ik, wij zijn maar eenvoudige menschen, die niet anders dan een stuk brood eten en Zondags een borreltje drinken, maar wij moeten toch netjes voor den dag komen; ik zou het besterven als ik mijn huisje hier uit moest. Een gulden minder! En het ging er al zoo zuinig langs!’
‘Ik kan het hem niet zeggen; hij geeft er toch niets om.’
Zoo bleven zij eenige oogenblikken zitten, zonder iets te zeggen, de oogen op het boekje gevestigd.
‘Ik heb nooit een stuiver ergens aan verkwist,’ zeide de vrouw op het laatst, ‘geen stuiver sedert ik getrouwd ben, vijf en veertig lange jaren. Het laatste geld, dat ik onnut verdaan heb, was om je er een trouwcadeau van te koopen; je weet nog wel, toen we ondertrouwd waren heb ik je een klein rood beursje gekocht om je geld in te bewaren, je weet het nog wel, Dirk, niet waar?’
‘Ik heb het nog,’ zei de man.
‘Natuurlijk heb je het nog, maar ik heb er altijd spijt van gehad; menschen als wij hebben geen beurzen noodig.’
Dan wachtte zij geruimen tijd.
‘Maar het doet er ook niet toe,’ kwam er eindelijk nadenkend uit, ‘ik heb het goedkoop gekregen.’
‘Waar is Maria?’ zei Lobbers, bang om het bericht van het ongeluk nog verder mee te deelen.
Zijn vrouw antwoordde: ‘Maria kost ons een gulden in de week.’
‘Wat doet dat er toe?’
‘En ik zeg je dat ze ons precies een gulden in de week kost.’
‘Waar is ze?’
‘Ze is gaan vragen of Lijsbeth morgen komt; ze is nog niet erg best; ja, Maria kost ons een gulden in de week.’
‘Dat heb ik nu al tien keer gehoord; ze moet ons minder kosten.’
‘Denk je dat ze ons meer kost dan noodig is? Geen cent; maar wij zullen nog wel eens van haar afraken.’
‘Ze willen haar in het Armhuis niet hebben, Jans, omdat Lijsbeth daar is.’
‘Dat weet ik ook wel, anders was ze er al voor tien jaar geweest.’
‘Maar wat wil je dan? We kunnen haar toch niet doodslaan!’
Verontwaardigd stond vrouw Lobbers op. ‘Hoe durf je toch zulke slechtheid te zeggen, Dirk? Als iemand het hoorde, dan zou je ten schande wezen van het heele dorp.’
‘Ik maakte maar een grapje.’
‘Een grapje; met zulke dingen maak je geen grapjes, maar daar komt Maria aan.’
‘Ben jij daar?’ begon Lobbers onmiddellijk; ‘er is iets verschrikkelijks gebeurd, daar moet je je maar op voorbereiden; de rentmeester....’
Maria begon te schreien.
‘De rentmeester heeft me bij de “oudjes” ingedeeld; ik krijg nu een gulden minder.’
Maria lachte met den trillenden lach van een oud bestje. ‘Ik dacht dat hij er uitgezet was,’ zeide ze.
Haar schoonzuster barstte in woede uit: ‘Er uitgezet, jij leelijke gek. En waarom zouden ze hem er uitzetten? Denk je dat ze hem verdachten van diefstal, zooals jou in je laatsten dienst?’
‘Dat was niet waar,’ protesteerde de oude vrijster, in tranen uitbarstend; ‘het is bewezen, dat het een leugen was; ze hebben den dief te pakken gekregen.’
‘Leugen of geen leugen, het had toch waar kunnen wezen,’ bracht vrouw Lobbers er tegen in, die deze troef al duizendmaal tegen Maria had uitgespeeld.
‘Ze begrijpt het niet,’ kwam de oude man tusschenbeide; ‘omdat ze haar eigen brood niet eet kan het haar niet schelen hoe het verdiend wordt. Let eens op, Maria, het komt hierop neer: wij hebben in 't vervolg een gulden minder in de week en wij hebben nooit een cent kunnen sparen. Jans en ik kunnen toch niet minder eten dan we al doen, Maria.’
‘Maar ik toch ook niet,’ antwoordde Maria met een snik.
‘Je moet zien ergens anders in den kost te komen.’
‘Je wilt me toch niet wegsturen, Dirk, ik heb geen dubbeltje om wat eten te koopen.’
‘Hoe is het met Lijsbeth?’ vroeg Jans, opziende.
‘Slecht, zegt de dokter. Ze heeft weer een aanval gehad, maar toch komt ze morgen; ze heeft me gevraagd het jelui te vertellen, ze kwam stellig, je moest maar niet denken dat ze ziek is.’
‘Neen, wees er maar zeker van, dat ze ons haar dubbeltje zou misgunnen als ze er niet van at,’ zei Lobbers. ‘Geld geven en niet eten, daar moet je haar voor hebben!’
‘Daar heeft ze in elk geval gelijk aan,’ antwoordde vrouw Lobbers bits. Ze zette een hoed op, sloeg een sjaal om en nam een boodschapmandje in haar hand. ‘Ik ga even naar de Hoogstraat; als ze morgen komt moeten wij haar eten geven, waarvoor ze betaalt. Dat zal ze hebben hoor, al is ze arm. Ze houdt van uien, ze zal ze hebben; en sla met komkommers, daar is ze dol op; ik zal zorgen dat ze er zijn, Maria, ze zal haar sla met komkommers hebben, Dirk.’
Het was al laat toen ze terugkwam en triumfantelijk haar inkoopen toonde. Het karige maal nam niet veel tijd in beslag; nadat het verorberd was las baas Lobbers een hoofdstuk uit de Kronieken, waarna men zich ter ruste begaf. Lang bleef vrouw Lobbers wakker liggen; zij maakte in haar gedachten moeilijke, onoplosbare sommen. Toen zij eindelijk in slaap viel, droomde ze dat zij door een nachtmerrie gekweld werd vanwege het te veel eten.
Vermoeid werd ze wakker. Ze was blij dat het Zondag was.
Maria zette koffie; ze hadden niets te doen voor ze naar de kerk gingen.
Vrouw Lobbers streek den hoogen hoed van haar man glad, zooals ze nu al vijf en veertig jaar had gedaan. Toen gingen ze naar de kerk. De domineesvrouw gaf een goedkeurend knikje, zoo netjes zagen ze er uit. Misschien zou ze dat niet gedaan hebben, als ze geweten had dat vrouw Lobbers niet zoo erg veel goeds dacht van de preeken van haar man. ‘Hij heeft het altijd over de liefde,’ zeide ze met zekere minachting.
Bij het uitgaan der kerk wachtten ze op Lijsbeth en namen haar meteen mede. Ze luisterden vol aandacht naar de jammerklachten van het arme schepsel. ‘Al ben ik niet best,’ zeide ze, ‘ik dacht, dat ik toch altijd nog een beter maal kon opdoen dan in het Armhuis, ook al is het bij jelui geen vetpot.’
Ze kwamen den dokter tegen. ‘Neem je nu in acht en eet geen moeilijk verteerbare spijzen,’ zeide hij, ‘anders sta ik voor de gevolgen niet in; denk er om, vrouw Lobbers, dat zij zich in acht moet nemen.’
‘Ja, mijnheer, ik zal er aan doen wat ik kan,’ zeide vrouw Lobbers met een nijging.
Toen de dokter voorbij was zeide ze tot haar schoonzuster: ‘Je hebt het nu gehoord.’
‘Ik zal eten wat ik zelf wil,’ antwoordde Lijsbeth nijdig.
Vrouw Lobbers riep den dokter nog achterna: ‘Zij wil niet naar u luisteren, mijnheer, hoe zal ze dan naar mij luisteren? Ik kan er niets aan doen, mijnheer, als ze zich te buiten gaat. Let er op, 't is mijn schuld niet.’
‘Als ze het dan bepaald wil, dan moet ze zich maar van kant maken,’ antwoordde de dokter boos.
Vrouw Lobbers herhaalde de woorden en herhaalde ze nog eens.
‘'t Is beter als je naar huis gaat en je brood opeet, dan bij ons je maal,’ zei Dirk eindelijk.
‘En dan zou jelui wel willen opeten waarvoor ik betaal,’ barstte zij uit. ‘Geef mij dan mijn dubbeltje terug.’
‘Dat wil ik wel,’ zei Dirk.