De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Uit den studententijd.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 378]
| |
niet weet, hoeveel gedienstigen ik wel met het theewater naar beneden heb gezonden, omdat het weer niet goed kookte, zoo wist zij zeker niet, hoeveel studenten zij wel met haar, altoos even geurige, thee 's morgens bij het opstaan verrast had. Maar neen, ze wist het wèl, want, ofschoon het er verscheiden moeten geweest zijn, ze was er niet één van vergeten. Laat mij eerst even zeggen, dat ik van mijn leven nooit braver meid dan ‘mooi Mietje’ ontmoet heb. Ze kon op haar manier zeer familiaar met haar heeren omspringen (met de jongens, zooals ze zich nu en dan weer heel familiaar uitdrukte; niemand anders dan zij had zoo iets mogen zeggen), maar een schelm, die zie zóó veel op haar deugd had willen afdingen. Er waren zwaarlijvig wordende ooms van studenten, ooms die voor twintig jaren zelf vlugge studentjes waren geweest, en die, als ze bij gelegenheid van een reünie, of zóó maar eens, de onvergetelijke academiestad en hun neven daar opzochten, onder het ophalen van oude grappen, waarbij ze natuurlijk nogal met spek schoten, zich wel eens het voorkomen wilden geven, als of Mietje (in hùn dagen ook reeds, en toen met volle recht, móói Mietje) hun soms een enkelen zoen had laten stelen. Maar wanneer de zaak grondig onderzocht werd, kwam het altoos uit, dat die schalken in de werkelijkheid op hun dringende aanzoeken nooit iets anders van de flinke deern hadden bekomen dan een oorveeg, die wèl zoo hard geklapt had als een zoen. Mietje had altijd de heeren op hun plaats weten te houden, en ofschoon het voor oningewijden had kunnen schijnen, dat zij zelve soms de nederige plaats vergat, die haar als dienstmeid was aangewezen, dit was toch volstrekt niet het geval. Geen student kon beter opgepast worden, dan die op de kamers van Mie woonde. Bij hèm was de kachel nooit uit, zijn lamp brandde altoos helder, van zijn suiker moest nog voor het eerst gesnoept worden, en een boodschap, die verkeerd uitkwam, hij wist niet wat dat was. Nog sterker. Als er op de kamers bij mooi Mietje feest gevierd was, zoodat de buren er 's nachts wakker van waren geworden, met een schrik of er weer ergens een schip met buskruit in de lucht vloog, dan was er 's morgens om acht uur geen spoor meer te vinden van de aangerichte verwoesting, en als mijnheer eens, voor een enkele maal, met één laars, of een laars aan, op zijn stoel in slaap was getold, dan vond hij zichzelven 's morgens terug, of zijn moeder hem als vanouds had toegedekt, eer hij de zoete rust inging. Ja, wat het allersterkt was: wanneer zulke ongeregeldheid zich wat al te veel dreigde te herhalen, wist mooi Mietje met een hartig praatje mijnheer, en zelfs de vrienden van mijnheer, weer aan het studeeren te krijgen. Zij had daar veel beter slag van dan de schrijvers van ‘Raadgevingen voor de studeerende jongelingschap’ en dergelijke boekjes, die toch nooit door een presentabel student gelezen worden. ‘Daar is er nog geen enkele van mijn jongens gesjeesd,’ zei Mie, die, toen wij haar leerden kennen, al zoo ten naaste bij vijftig was, maar er nog uitzag als eentje van acht en twintig (een dikke acht en twintig natuurlijk). ‘En,’ ging ze voort, ‘ik heb aan heerom beloofd, dat er nooit een van sjeezen zou.’ - Uit dit laatste zeggen kan men meteen merken, tot wat kerk mooi Mietje behoorde. En daar heb ik het dan ook aan gemerkt. Maar nu moet het uit zijn met mijn praatje over meiden en soortgelijke wezens van minder allooi dan wij, aanzienlijke lieden. Laat mij komen tot mijn kennissen onder de studenten. Want, om nu in eens over te springen tot professoren en rectores magnifici, dat zou al te gewaagd zijn. Eigenlijk zou ik dien heeren ook onrecht aandoen, door hen onder mijn kennissen mee te tellen. Het spreekt, dat ik hun lessen heb bijgewoond; dat ik nu en dan thee bij hen heb ‘geslagen’, zooals de kunstterm luidde, in een zwarten rok, met een hoogen hoed, dien ik onder het theeslaan, tot mijn groote verluchting, mocht afzetten, en waarbij ik dan tot mevrouw of eene van de dochters de belangrijke mededeeling richtte, dat het buiten onaangenaam weer was (ik sloeg altoos bij onaangenaam weer thee), waarop de hoogleeraar niet zelden liet volgen, dat het nog wel veranderen kon, hetgeen nooit naliet mij een hoogen dunk te geven van zijn algemeene kennis, die zich ook al tot de weersverschijnselen uitstrekte; zelfs heb ik een enkele maal bij een professor gegeten en mij dan kunnen overtuigen, dat Hooggeleerden zich net voeden als gewone menschen; en dan heb ik natuurlijk op mijn beurt de professorale proefneming moeten doorstaan, of ik ook nog van wat anders dan van eten en drinken wist; maar om nu, op grond van dat een en ander, te beweren, dat ik onder de oomes kennissen had, dat zou toch wel wat boud gesproken zijn. Ik ben dus zelfs zedelijk verplicht, mij bij mijn opsomming tot medestudenten te bepalen. En wien zal ik daarvan dan eerder gedenken dan u, krachtige en prachtige jongeling, krachtig en prachtig naar lichaam en geest, die in het blijdste van mijn academiejaren aan het hoofd stondt van ons corps? Gij waart mijn ideaal, mijn afgod. En gij moest het wel zijn, voor mij en voor honderden met mij, want in u vereenigde zich alles wat ons jeugdig bloed aan het koken kon brengen. Schitterende schoonheid, ongehoorde sterkte, dapperheid tot het vermetele toe, onbegrijpelijk vlug verstand en zeldzame kennis, een verbeelding vruchtbaar in de liefelijkste dwaasheden, dichterlijk talent, donderende welsprekendheid, stoorlooze vroolijkheid, grenzenlooze goedhartigheid, onmetelijke grootmoedigheid. Ach, terwijl ik aan het optellen ben, komt er een diepe smart over mijn ziel, ja het kost mij moeite niet bitter te worden! Hoe spoedig was het einde daar van al die heerlijkheid, en hoe vreeselijk was dat einde! Nog zie ik u op dien Sinterklaasavond. Er waren standjes geweest tusschen studenten en artilleristen, het volk had er zich in gemengd en de jongelui hadden zich voor de overmacht teruggetrokken in de sociëteit, die nu formeel door het gepeupel belegerd werd. Op het oogenblik, dat de vluchtelingen de zaal kwamen binnenstuiven, achtervolgd door de noodige keien, die spoedshalve hun weg door de glasruiten hadden genomen, op dat oogenblik waart gij aan het biljarten met dien Kapenaar, die later, toen hij zijn eerste proefpreek moest houden, bij ongeluk een leerrede van Van der Palm uitsprak, wat de professor niet eerder bespeurd heeft, dan nadat de organist er hem opmerkzaam op had gemaakt; en toen was het gelukkig te laat, want wie weet of de kanselredenaar nu anders wel een van je zuiverste en meestgevierde kerkleeraars in zijn Afrikaansch vaderland zijn zou? Nu, gij speeldet dan een partij carambole met uw Kaapschen vriend, en die toonde zich terstond geneigd, om zijn queue bij het verkeerde eind te nemen en hem buiten op de koppen van de belegeraars tot splinters te slaan. Maar gij wildet eerst de partij uitgespeeld hebben, en daar het juist úw beurt was, maaktet gij meteen een zevenstoot, zóó eenig in de jaarboeken van het biljart, dat de omstanders van bewondering vergaten acht te geven op de straatsteenen, die onophoudelijk als zwaluwen langs hun ooren vlogen. Daarna volbracht gij nog eenige kleinere meesterstukken, naar het oordeel van liefhebbers allen even keurig opgevat als uitgevoerd, en eerst toen de markeur ‘partie’ had geroepen, verklaardet gij den Kapenaar, terwijl gij uw horloge doodbedaard aan den oudsten knecht in bewaring gaaft, dat gij geheel tot zijn dienst waart. Nu, dat wou zoo iets zeggen! Er werden in het volgende moment daarbuiten zóóveel blauwe oogen en dikke neuzen uitgedeeld (met loffelijke onpartijdigheid zoowel aan de burgers als aan de soldaten en de dienders), dat de oudste chirurgijns zich niet herinneren konden, er ooit zóóveel tegelijk onder behandeling te hebben gekregen. Binnen een halfuur was de sociëteit ontzet, maar tot diep in den nacht nog klonken daarbinnen de toasten, die u en uwen medestrijderen de lauweren vlochten van den heldenmoed. En weer zie ik u, in de corpsvergadering. Wat had er ook plaats gehad, waardoor de studenten in zoo sterken getale | |
[pagina 379]
| |
waren opgekomen naar de groote gehoorzaal van het academiegebouw? Ik dacht toen, dat ik het nimmer zou kunnen vergeten. Het was voor mij een wereldgebeurtenis. Maar... o ja, nu weet ik het alweer! Professor Die had de jongelui beleedigd. ‘De eer van ons corps was door hem geschonden.’ Een commissie uit ons bestuur was den hoogleeraar verantwoording komen vragen, en thans zou zij ons haar rapport uitbrengen. Het rapport was niet zeer bevredigend. Professor had de vertegenwoordigers der studenten zoowat met een kluitje in 't riet gestuurd. Maar de praeses (gij waart het dat jaar nog niet) stelde ons toch maar voor, om in het gebeurde te berusten. Wat hielp het, of men al protesteerde? Het was bovendien gevaarlijk, het geschil langer te rekken. De tijd der examens was ophanden, en als men den hoogleeraar, en zijn collega's misschien ook, ontstemde... Toen vroegt gij het woord. Men wist, dat gij in de volgende week examen zoudt moeten doen, en dat de professor in kwestie uw graad in handen had. Daarom waren er een oogenblik, die vermoedden dat gij het voorstel van den praeses ondersteunen zoudt. Maar jawel! Gij verklaardet geen woorden te hebben, om uw verachting uit te drukken voor een houding, zóó zwak als het bestuur wilde aannemen, en ten bewijze daarvan overstelptet gij die houding met een stroom van zulke wonderbaar leelijke adjectieven, dat het gelach der vergadering de torenklok van het gebouw in beweging moet hebben gebracht. En daarop deedt gij den voorslag, om den schuldigen professor eenvoudig dood te verklaren, gladweg dood, totdat Zijn Hooggeleerde door teekenen van oprecht berouw zich een herleving zou hebben waardig gemaakt. En aldus werd besloten, en gij waart het, die, aan het hoofd van nog twee bazen van jongens, gecommitteerd werdt om den veroordeelde zijn vonnis aan te zeggen: dat geen hoorder op zijn college zou verschijnen, en geen examinandus op zijn vragen zou antwoorden, en geen studentenpet zich voor hem zou laten lichten, totdat hij voldoening had verschaft aan het beleedigde corps! Men heeft mij verteld, dat gij die lastige boodschap met de anderen overbracht in bidderskostuum. Of de zaak ook verdere gevolgen gehad heeft, weet ik niet meer. Ik constateer alleen het feit, dat, als het er op aan kwam, gij zoomin voor examinatoren bang waart als voor artilleristen. (Slot volgt.) |
|