De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 374]
| |
Tonia Grevink, een lang meisje van een jaar of dertien, en Albert Karels, twee jaar jonger, kwamen een half uur ver uit het dorp; een paar jongere kinderen volgden op een afstand. Bij de buitenplaats gekomen sloegen zij links van den straatweg het karrepad in, voorbij het gesloten witgeverfde hek. Daar stond Dina Verbeek, die op de heide woonde achter den spoordijk. Zij stond aan het hek te rukken en te trekken, maar het was stevig getimmerd en goed afgesloten en weerstond hare pogingen. ‘Dan moar de sloat over!’ riep Albert, terwijl hij het voorbeeld gaf en in één sprong aan de overzijde was; de meisjes volgden bedaarder. Deze sloot, die meestal volkomen droog was, liep van achteren om een groot gedeelte van het buiten, en diende misschien om aan te geven dat het hier eindigde, want den toegang belette ze aan mensch noch dier. De kinderen vervolgden hun weg door het bosch, langs een pad dat op het heerenhuis uitliep. Van den anderen kant, uit het vlak bij gelegen gehucht, kon men Heintje en Hanneke van Geel zien aanstappen met haar broertje Jacob en met Simon van Doorn, om door het inrijhek den grintweg langs aan de achterdeur te komen, waar het eerste troepje, na gescheld te hebben, stond te wachten. Het waren kinderen van de arbeiders en werklieden van de plaats; allen in hunne beste pakjes, die iederen Zondag daar te zamen kwamen om van halftwee tot halfdrie in de Bijbelsche geschiedenis onderwezen te worden door de vrouw van den huize, mevrouw Rengerse geb. van Schuijlenbeeck. Men meene niet dat de meisjes gekleed waren in witte jurken met linten en strikken, en hoeden met veeren; of de jongens in zoogenaamde matrozenpakjes met groote, roode en witte kragen; neen, in den tijd van ons verhaal vonden kinderen uit den werkmansstand zich al heel mooi in eene zindelijke, rose of paars katoenen jurk en een helderwit schort. Een eenvoudig stroohoedje met een zijden lint voltooide de Zondagsche kleeding, somtijds opgeluisterd door een kleurig zijden dasje. En de jongens droegen allen een lakensche pet en een eenvoudig, donker pak, waarvan snit en stof afhingen van hun leeftijd, en ook van de mate van welgesteldheid der ouders. Weldra waren de kinderen allen vergaderd in de zoogenaamde leerkamer, een ruim, vierkant vertrek, goed verlicht door twee groote ramen, die uitzicht gaven op het park; overigens hoogst eenvoudig, met een bruin geverfden houten vloer, groote boekenkasten, en landkaarten aan de wanden; in den hoek bij het eene raam eene ouderwetsche, platte piano; midden in de kamer, op een gestreept karpet, eene groote, langwerpige tafel, waaromheen de kinderen spoedig gezeten waren; Tonia, als de oudste, aan het hoofd, en al de anderen volgens ouderdom. Albert, een echte guit, was goed geplaatst, tusschen de bedaarde Tonia en het goedige Heintje van Geel, een twaalfjarig dikkertje met een rond gezicht, porseleinblauwe oogen, roode wangen en lichtgeel haar, dat in twee stijve vlechtjes van haar achterhoofd wipte. Onder aan de tafel zat Simon van Doorn, een pedantje met donker uitzicht, tusschen de blonde Hanneke, een mooi, fijn kindje van een jaar of tien, en de nog mooiere Dina Verbeek, wier welbesneden gelaat evenwel ontsierd werd door eene stugge, onvriendelijke uitdrukking, en een eigenzinnigen trek om den kleinen mond. Er werd druk geredeneerd, hoofdzakelijk over het al of niet kennen van het weinige dat den vorigen Zondag was opgegeven, toen de deur openging en mevrouw Rengerse met een vriendelijk ‘goedendag kinderen’ binnenkwam. Er volgde onmiddellijk stilte. De kinderen stonden allen van hunne plaatsen op en beantwoordden den groet, om daarna weer te gaan zitten. Mevrouw Rengerse was eene vrouw van ruim vijftig jaar, maar die er, dank zij haar opgeruimd karakter en levendige manieren, veel jonger uitzag. Haar gelaat had eene vriendelijke uitdrukking en terwijl het gewelfde voorhoofd getuigde van verstand, spraken de donkere oogen de taal eener gevoelige ziel. Zij stelde belang in hare onderhoorigen en was gewoon, zonder ooit de grens te overschrijden die hare maatschappelijke positie van de hunne scheidde, zich met hen te onderhouden, en te onderzoeken waarin zij hen van nut kon zijn. Op deze wijze was het haar meermalen gebleken dat velen, zoo niet de meesten, Zondags de kerk bezochten uit gewoonte, uit sleur, maar zonder veel te luisteren naar de predikatie, om de eenvoudige reden dat zij die niet begrepen. En hoe kon dit anders, terwijl reeds op de catechisatie veel een duistere rede voor hen bleef, daar zij de taal die dominee sprak maar half verstonden. Om hierin eenigszins te gemoet te komen besloot zij te trachten de kinderen, voordat zij de lessen van den predikant zouden volgen, eenig voorbereidend onderwijs te geven. Zij liet door den tuinman bekend maken dat die kinderen van het personeel, die hiervan wenschten gebruik te maken, den eerstvolgenden Zondag tegen halftwee op den Brinkhof zouden verwacht worden. De kinderen moesten, om toegelaten te worden, gedrukt schrift kunnen lezen. De meisjes mochten niet ouder dan vijftien, de jongens dan twaalf zijn. Den eersten Zondag meldden er zich drie aan, namelijk Albert Karels en de zusjes van Geel. Reeds den tweeden Zondag verschenen Tonia Grevink en Simon van Doorn, en zoo was het aantal nu tot twaalf geklommen, twee meer dan het door mevrouw vastgestelde getal. Op dien bewusten Zondag waren er negen bij elkander, en het was inderdaad een lust die zindelijke, net gekleede kinderen daar te zamen te zien, allen aandachtig luisterend naar de woorden der geduldige vrouw, die zich de grootste moeite gaf om recht duidelijk te zijn, en af en toe vroeg: ‘Begrijp je nu goed wat ik je vertel? Je weet, wie het niet begrijpt mag den vinger opsteken.’ Dat het onderricht op deze wijze niet overbodig was bleek dikwijls ten volle. Eenmaal toen mevrouw gesproken had over een vlinder waren eenige vingertjes de hoogte ingegaan. Op de vraag: ‘Wat begrijp je niet, Dina?’ luidde het antwoord: ‘Ge proat aldoor van 'n vlinder... Wat is 'n vlinder?’ Mevrouw beproefde het met ‘kapel’, maar toen dit onvoldoende bleek, nam ze een lei en teekende het insect hierop. ‘O!’ riepen een vijftal stemmen, ‘dá's 'n spannevleugel! Noem gij dat 'n vlinder?’... en ze keken elkander aan met verbaasde, lachende gezichten. Op dien dag vertelde ze van den Jordaan, dat dit een rivier was in Palestina. Bij hare uitlegging herhaalde ze een paar malen het woord ‘rivier’, maar hield op toen ze zag dat de kinderen haar vragend aankeken, dat de een na den ander ontkennend het hoofd schudde of de schouders ophaalde. ‘Wel, wat is er?’ vroeg ze, ‘begrijp jelui iets niet? Zeg het maar, Heintje.’ De aangesprokene werd vuurrood, maar ze antwoorde beleefd: ‘Als mevrouw zol willen zeggen wat 'n revier is?’ ‘Weet je dat niet? En van waar je woont kun je bijna allen een rivier zien. Dat breede water, dat onder aan het dorp loopt en van den kant van de stad komt! Maar, Simon, jij die in de stad op school gaat, en Heintje en Hanna ook, gelui gaat er iederen dag langs.’ ‘Maar, mevrouw,’ riepen Simon en Heintje tegelijk, ‘dat woater heit niet revier, da's de Rien!’ Met soortgelijke gesprekken werd veelal de les gekruid; maar tevens werd hun gaandeweg eerbied ingeboezemd voor het Opperwezen, werd het plichtsgevoel opgewekt, in hunne jonge harten de kiem gelegd voor al wat goed en nuttig is, en op duidelijke, voor kinderen begrijpelijke wijze de waarheden medegedeeld, bevat in het Boek, waarvoor sommigen goed en bloed hebben opgeofferd, en dat door anderen fel wordt bestreden en bespot; waarin de eenvoudige den leiddraad vindt op den levensweg en den vrede voor zijn gemoed, en over welks diepe vraagstukken geleerden zich het hoofd breken. | |
[pagina 375]
| |
Toen het uur verstreken was, gaf mevrouw de taak op voor den volgenden Zondag: een paar vragen uit een kinderboek, die eerst behoorlijk werden toegelicht en uitgelegd, en een enkel versje uit een gezang. Daarop werd afscheidgenomen en verwijderde het troepje zich. Voor meer dan één hunner was het afgaan der breede trappen een waar kunststuk; in de nederige woningen hunner ouders vond men die niet; enkel stond er een ladder om naar den zolder te klimmen, en aan de meesten werd het als gevaarlijk verboden die op te klauteren. Maar ten laatste waren allen toch heelhuids beneden en gingen huiswaarts; Simon van Doorn met het blonde Hanneke hand in hand, terwijl hij met groote wijsheid zijne beschouwingen ten beste gaf over de les, over mevrouw en over de andere kinderen, en zij met de meeste aandacht naar hem luisterde, terwijl aan de andere zijde van het buiten Albert tevergeefs trachtte zich aangenaam te maken bij de stugge Dina, die hem afscheepte met een ‘och, mal jong, loat mien met vrèe, 'k holde niet van jongens.’
Toen nu ruim vijf maanden geleden het voorstel van mevrouw was bekend gemaakt, was er heel wat verdeeldheid geweest onder de ouders over het al of niet wenschelijke van het deelnemen aan de bijbelsche les door hunne kinderen. Vrouw Van Geel had vier jaren bij mevrouw als tweede meid gediend; zij was zeer aan de familie gehecht en achtte het een voorrecht dat hare kinderen onder den invloed zouden komen harer verstandige, liefderijke gewezen meesteres. Haar echtgenoot daarentegen, de timmermansdichter, zooals hij spottenderwijze genoemd werd, daar hij bij alle mogelijke en onmogelijke gelegenheden op zijne manier gedichten maakte, ja zelfs eens toen hij op den Brinkhof de pomp gerepareerd had, daaraan een gelegenheidgedicht had vastgespijkerd, was er niet zoo bijster op gesteld. Hij geloofde dat mevrouw van den fijnen kant was, en dáár moest hij niets van hebben. Bij Van Doorn was het voorstel dadelijk met vreugd begroet. De vader was ook timmerman, evenals baas Van Geel, maar hij had beter onderricht genoten, was op de teekenschool geweest en had zich een zekere beschaving eigen gemaakt. Het was hem zeer naar den zin dat zijn oudste jongen in bepaalde aanraking kwam met de meesteresse van den Brinkhof en dat hij van haar eenig degelijk onderricht zou ontvangen. Zijne andere kinderen waren nu nog te jong. Vrouw Karels, die tot de Afgescheiden Gemeente behoorde, had er niet veel ooren naar de godsdienstige belangen harer kinderen aan mevrouw Rengerse toe te vertrouwen. Mevrouw ging wel bij geloovige dominees in de kerk, maar... ze ging ook naar concerten en komedies, de freules gingen zelfs naar danspartijen; dus het rechte was het niet. Haar man, die tuinknecht was op den Brinkhof, vond daarentegen dat men er niet af kon en besliste dat Albert zou gaan, maar, ter wille zijner vrouw, de meisjes niet. Zoo waren de gevoelens verdeeld en vond de een de grondbeginselen van mevrouw te ernstig, terwijl de ander juist het tegendeel beweerde. Maar niemand lachte meer om hetgeen hij ‘een dwoazen inval’ van mevrouw noemde, dan Willem Grevink, de vader van Tonia. Hij was een der drie arbeiders van de plaats, een flink werkman en boven zijne kameraden verstandelijk ontwikkeld; bovendien een soort van vrijdenker, waarop hij zich niet weinig liet voorstaan. Naar de kerk ging hij nooit, hij geloofde toch niets van al dat ‘gewauwel’; van wat na onzen dood gebeurt wist geen mensch iets, de dominee net zoo min als de rest. Eerlijk zijn brood verdienen, daar kwam het maar op aan. Eerst was er dan ook besloten dat zijne kinderen geen gehoor aan de oproeping zouden geven, maar toen Tonia zelve dringend verzocht deel aan de les te mogen nemen, daar ze van Heintje van Geel gehoord had hoe lief mevrouw was en dat ze ‘o! zoo mooi vertelde’, gaf de vader met een spottend lachje toe: ‘Noe, goed dan, Tonia, word dan moar 'n fiene, en dan mot je loater voader en moeder ook moar bekeeren!’ En als Tonia 's Zondags thuis kwam moest ze soms heel wat spotternijen van hem verduren. Zij was een stil meisje, met een ietwat bleek, ernstig gezichtje, maar met een gevoelig hart; en weldra hechtte zij zich met warme, kinderlijke genegenheid aan mevrouw Rengerse. Zij verzuimde de Zondagsles nooit, niemand luisterde aandachtiger, niemand kende beter de opgegeven taak dan zij. Van hare zijde vestigde de aandacht van mevrouw zich spoedig op hare beste leerlinge. Er werd een lijst bijgehouden van lesverzuimen, het al of niet kennen der vragen, praten onder de les en wat dies meer zij. Iedere maand werd die lijst opgemaakt, en toen drie maanden verstreken waren en het bleek dat Tonia geen enkele slechte aanteekening had, werd haar als belooning een mooi leesboek met platen overhandigd. Ook de andere kinderen kregen iets; allen naar verdienste. Een paar kinderen, die dikwijls verzuimd hadden, kregen niets, en Dina Verbeek, die nooit oplette en nooit hare vragen kende, kreeg een slecht getuigschrift en eene berisping. Vol blijdschap kwamen de meesten thuis; niemand zoo gelukkig als Tonia. En nu begon ook de moeder belang in de zaak te stellen. En zelfs de vader bladerde soms in het vragenboekje; zijne spotternijen bleven achterwege.
Men was in het hartje van den zomer. Vrouw Grevink was vroeg opgestaan om naar haar bleekgoed te zien. Zij had den vorigen dag gewasschen en had het goed 's nachts op haar bleekveldje laten liggen, daar het lichte maan was. Zij kleedde zich zonder gedruisch aan, want zij wilde den slaap van haren man niet storen, die den vorigen dag een grasveld had moeten afmaaien in de brandende zon en zeer vermoeid was thuisgekomen. Zij was omtrent klaar toen zij door het stooten tegen een stoel haar goede voornemen verijdelde. ‘Wa doe je, Sanne? Zin ie der al uut? Hoe loat is 't?’ Zij antwoordde dat het nog vroeg was, dat hij nog wel een half uur kon blijven liggen, ze hem zou komen wekken en dan koffie voor hem zetten. ‘Da's goed,’ klonk het slaperig uit de bedsteê, ‘moar zet dan eerst de blinden open; 't is hier zoo duuster.’ Vrouw Grevink bleef op den drempel staan. ‘Duuster!’... Ze had al drie kwartier geleden het valgordijn opgehaald en de buitenluiken opengezet. Zon was er aan dezen kant van de woning niet, maar het was een heldere zonnige morgen en het licht scheen tot in het achterste hoekje van de kamer. Hij droomde zeker nog, en achter de bonte gordijnen van de bedsteê was het misschien ook nog wel wat donker. Zij trok de deur achter zich dicht en ging aan haar werk. Een half uur later kwam ze volgens hare belofte terug; maar nog voordat ze een woord kon spreken klonk het haar tegen: ‘Wie is doar? Zin gij het, vrouw? Woarum zet ge toch van mergen de blinden niet los? 't Is hier zoo duuster en ik mot d'r noe uut.’ Weder bleef vrouw Grevink verbaasd staan. ‘Moar Willem,’ stotterde ze, ‘wa scheèlt oe van mergen? De blinden bennen al lang los, 't is kloar dag. Ik gleuf da'j nog niet goed wakker zint!’ Met één ruk zat Grevink op den rand van de bedsteê. ‘Kloar dag!? Zeg ge dat 't kloar dag is!?’.... en toen met schorre, angstige stem, driftig: ‘Vrouw, doar binnen dingen woarover men geen oarigheid mag moaken!.... zeg da' ge de blinden dicht heit geloaten um mien niet te storen.... moar moak ze noe los, gauw as 'n deern’.... Vrouw Grevink was bleek geworden. Zij ging naar haar man toe en hem in het gelaat ziende, bemerkte ze met | |
[pagina 376]
| |
schrik de starende uitdrukking der blauwgrijze oogen, die als met een witachtigen sluier waren overtogen. ‘Willem,’ zei ze zachtjes, terwijl ze hare hand op zijn schouder legde, ‘kiek 's goed; de dag is helder en 't is hier licht; oe oogen binne zèker ziek’.... Hij was opgestaan en tuimelde vooruit als een beschonkene. Tastend en voelend kwam hij tot bij het opgeschoven raam.... hij voelde.... het gordijn was omhooggetrokken, de buitenluiken open. ‘Blind!’ riep hij luide, en toen wanhopig kermend: ‘Blind, Sanne, vrouw, blind!’ Hij strekte beide handen naar haar uit, terwijl hij op een stoel nederviel. Zij sloeg haren arm om zijn hals en sprak schreiend: ‘Nee, Willem, ge mot niet vast het argste denken; oe oogen binnen ziek; zinkings denk ik.’ Hij leunde tegen haar aan, en gedurende eenige oogenblikken zwegen beiden. Buiten zongen de vogels, gonsden insecten; in de verte hoorde men het klappen van de zweep van een boer,
russische emigranten op weg naar siberië.
die in het vroege morgenuur naar zijn land reed: dat eigenaardige klappen op de maat van een lied, waarmede de landman in sommige streken zijn goede luim lucht geeft en tevens zijn paard aanzet. Alles daarbuiten ademde rust en vrede in de lachende natuur; en daarbinnen voelden twee menschen hun hart ineenkrimpen van angst en weedom. Tonia werd naar den Brinkhof gestuurd om te zeggen dat haar vader niet kon komen werken, daar hij heelemaal niets zien kon. Nog dienzelfden middag kwam de tuinman vernemen wat er van was. Hij vond een diep verslagen man en eene angstige, bekommerde vrouw. Hij bracht de boodschap mede dat, zoo er iets aan de oogen van den arbeider scheelde, deze den volgenden dag met zijn vrouw naar de stad moest gaan, naar dokter Van der Meere, een bekend oogheelkundige; dat mijnheer alle kosten voor zijne rekening nam en vooruit aan den geneesheer zou schrijven. Dit hergaf weer eenigen moed aan de bedrukten. Den volgenden morgen togen ze op weg; hij de pet diep over de oogen, leunende op haar; eerst langzaam, angstig in dien duisteren nacht, nacht voor hem te midden der zomersche zonnestralen; toen gaandeweg met meer vertrouwen, rustiger en vlugger. De dokter onderzocht de oogen nauwkeurig, met ernstige belangstelling. Hij zeide niets, maar zijn gelaat teekende steeds grooter bezorgdheid. Eindelijk vroeg hij: ‘Kunt gij u herinneren koude gevat te hebben? Hebt ge misschien, zeer bezweet, uw hoofd in zeer koud water gedompeld?’ Willem Grevink dacht na. ‘Nee,’ zeide hij eindelijk, ‘dat he'k dezen zomer niet gedoan. Vroeger joaren pompten we mekoare wel is onder, as we van 't hooien kwiemen.’ ‘Draagt ge uw haar altijd zoo kort geschoren?’ (Wordt vervolgd.) |
|