konden wij misschien Maria wel in krijgen,’ zei Lobbers, en hij schoof zijn stoel achteruit.
‘Ik wil niet, want ik ga toch niet in het bad,’ viel Maria in de rede.
Vrouw Lobbers schoof den pot met eten van zich weg; ‘als je er in kon komen, dan zou je gauw genoeg in het bad gaan.’
‘Ik zou het nooit willen, en jij zou het ook niet willen hebben, Dirk, niet waar?’
‘Kom wat een gekheid; wasch je dan je handen en je gezicht niet ieder morgen; nou, in een bad wasch je je alleen een beetje verder.’
‘Ik zou het besterven,’ kreet Maria; ‘mijn heele leven heb ik nog geen bad genomen; neen Dirk, je zou het toch niet toelaten, dat ze me in het bad deden net alsof ik een meid van de straat was?’
‘Hou toch je mond met je praat van dood,’ kwam vrouw Lobbers geërgerd tusschenbeide; ‘Lijsbeth is immers nog niet dood.’
‘Neen,’ zeide deze, ‘en ze is nog twee jaar ouder dan jij.’
Toen bleef het een heelen tijd stil; men hoorde niets dan het eten van Lijsbeth. De huisvrouw haalde een flesch jenever en een tabaksdoos voor den dag; twee glaasjes schonk ze in, een voor haar man en een voor Lijsbeth. Het was extra beste jenever; schenkster en gebruiker letten nauwkeurig bij het proeven op.
Toen de laatste droppel uit het glaasje was gelikt, strompelde Lijsbeth op de been. ‘Ik ga eens naar nicht Greta toe,’ zeide ze, en dan in een plotselinge opwelling van kwaadaardigheid voegde zij er bij: ‘als je het graag wilt, dan kan ik haar er wel over spreken om de Zondagen bij haar te komen eten; ik denk dat ik het bij haar beter heb voor mijn centen dan bij jelui en zij zal ook wel niet zeggen, dat ze maar wilde, dat ik gauw doodging.’
‘Zoo, willen wij dat!’ riep vrouw Lobbers geërgerd uit; ‘foei, wat een gemeenheid en zulk volk laat je dan nog aan je tafel eten.’
‘Ik zeg niet, dat ik stellig wegga,’ antwoordde het armhuis-vrouwtje in haar poveren omslagdoek, ‘maar ik word er misselijk van, als ik weer elke week moet hooren, dat ik te veel eet; je wilt te veel aan me verdienen, Jans, dat is de waarheid, en je moet toch denken, dat ik altijd een dubbeltje geef; ik heb gelijk, en ik wil maar zeggen....’
‘Houd je mond,’ schreeuwde Lobbers, en hij sloeg met zijn vuist op de tafel.
‘Bij nicht Greta daar kan ik zeggen wat ik wil; ik ga direct naar haar toe; dan moet ik toch eens zien, wat die er van denkt.’
‘Ik ga zoover met je mee,’ zei Maria. ‘'t Is Zondag, misschien heeft ze wel een kommetje koffie.’
De beide oude vrouwtjes liepen door de drukke dorpsstraat.
Hun schoonzuster zat hen af te wachten in het wit aangestreken huisje, met de geraniums in het venster - het huisje stond apart buiten de kom - en van daaruit had men gezicht op het gewone Zondagstafereel: kinderen die aan den weg speelden, en mannen die stonden te baliekluiven tegen de groene hekken.
Vrouw Lobbers ging in haar duistere huisje terug. ‘Ieder ander man dan jij zou er zich voor schamen zulke zusters te hebben,’ attaqueerde ze haren man.
‘Stiefzusters,’ verbeterde Lobbers, nijdig aan zijn pijp trekkend.
‘Dat is hetzelfde; het hangt me de keel uit ze hier eten te moeten geven.’
‘Lijsbeth geeft een dubbeltje, als ze Zondags komt.’
‘En wat betaalt Maria dan, de heele week door? We geven haar nu al vijftien jaar den kost!’
‘Als Lijsbeth doodgaat, kunnen wij haar in het Armhuis krijgen; dan kost ze ons niets meer en wij krijgen ieder Zondag ons dubbeltje.’
‘Maar Lijsbeth denkt niet over doodgaan.’
‘Je kunt best doodgaan, al denk je er niet aan,’ hervatte Lobbers met gewicht; ‘op een goeden dag, voor je het weet, ligt ze dood neer.’
‘Dat moet ik nog eerst zien,’ zeide de vrouw bespiegelend. Dan plaatste zij de jeneverflesch buiten bereik van haren man.
‘Toch gebeuren zulke dingen,’ philosopheerde vrouw Lobbers voort. ‘Toen ik nog een kind was en diende, was er een zoontje van een keukenmeid, een aardig ventje, die Zondagsavonds aankwam; dan gaf zijn moeder hem te eten. Eens op een Zondag, toen hij weer gesmuld had - pudding en koude pastei - zei hij: “Moeder, wat denk u wel, dat ik gedaan heb vóór ik hierheen kwam? Alle soep van de andere jongens opgegeten, twaalf borden; niemand luste ze.”
“Het was veertien borden,” hernam Lobbers tusschenbeide, zijn pijp uithalend, “en toen hij goed en wel in huis was crepeerde hij. Je hebt me dat verhaal vroeger al eens gedaan, Jans. Er gaan geen twee Zondagen voorbij, dat je het niet doet; dan vertel je het aan Maria en dan weer aan Lijsbeth.”
“Je bent erg vlug in de tellerij,” antwoordde de vrouw spijtig; “maar om op je stiefzusters terug te komen, ik zou er niet zoo het land aan hebben, als ze niet zoo geweldig aten; dat maakt mij gek, en zelf kan ik bijna geen brok eten.”
“Daar heb je gelijk aan,” zeide de man met overtuiging, “wij zijn altijd slechte eters geweest, goedkoope eters; ik denk vaak, hoeveel wij wel hadden kunnen sparen, als wij Maria niet tot last hadden, en ze eet zoo verschrikkelijk, en dat nog wel voor iemand die niet werkt.”
Zijn vrouw kwam tegenover hem zitten; het tafelkleed was een heldere, witte plek tusschen hen in; er stond een vaasje op met frissche, blauwe bloemen.
“Jij praat, maar ik reken,” zeide zij.
“Ik weet het, Jans, je hebt altijd goed kunnen rekenen.”
“Ja, ik reken, dat vertel ik je. Dood op een cent en op een halfje. Ik heb het allemaal opgeschreven, iederen stuiver dien ze ons kost. Niet dat het van nut is, want ze kan ons nooit een rooden cent teruggeven, maar ik kan het niet nalaten, ik ben geboren om te cijferen en te tellen. Ze kost ons een gulden in de week; ik kan het je precies voorrekenen, want ik heb alles in mijn boekje staan.”
“Neen, laat het maar,” zei de man met een zucht, “ik heb geen cijfers noodig, ik weet het zoo wel, 't is zoo al beroerd genoeg, maar kan ik er wat aan doen?”
“Neen,” antwoordde zij, “geen mensch kan er wat aan doen,” terwijl zij een lossen draad uit het tafelkleed haalde, “ten minste, dat geloof ik niet.”
Hij keek haar aan, met zijn pijp in den mond. “Wat bedoel je?” zei hij ruw.
“Ik wou dat er wat aan te doen was, dat bedoelde ik. Wij zouden het heel wat ruimer hebben, als wij niet voor Maria hadden te zorgen.”
“Wij moeten wat gaan sparen,” zeide hij angstig, “dat moet in elk geval.”
“Wat bedoel je daarmee?” vroeg ze, haar gezicht vlak bij hem.
“Ik heb mijn loon altijd geregeld gehad, anders bedoel ik niets. Zes gulden in de week, 't is niet veel, maar toch nog meer dan een heele boel krijgen. Ik zou niet graag willen, dat ze ons minder gaven!”
“Graag willen?” Wij zouden er mee naar den kelder gaan. Je kunt niet rekenen zooals ik. Ik zwoeg en sloof den heelen dag om den boel bij elkaar te houden; dat gaat nog net met het geld, dat ik heb, maar je brengt geen cent minder in huis, hoor!’
‘Dat heb ik nooit gedaan, ook niet als vrijgezel, zoo ben ik niet!’