te leggen en sprak daarna met een onbeschrijfelijk schoone, maar weemoedige uitdrukking op zijn edel gelaat en zijne oogen onafgewend op haar gericht:
‘Eva, ik kom alleen om u te zeggen, dat Fredi's komst ons op den duur toch allen gelukkig maken kan. Ik wilde u zóó niet den nacht doen ingaan, maar u zooveel mogelijk rust bezorgen. Op welke wijze de zon nog eenmaal voor ons allen helder schijnen kan, zie, dat kan ik u nu niet in een paar woorden zeggen. Ge zijt mij echter als vrouw te dierbaar geweest om u ook als zuster ongelukkig te kunnen zien. Neen Eva, lieve zuster, ween niet om mij, geloof me, juist mij maakt 't gelukkig, tot uwe rust te kunnen medewerken. Gij arme, die zooveel om mijnentwil hebt geleden. Zóó, nu laat ik u alleen, ik heb geen recht meer, dit vertrek met u te deelen. Neem met dezen handdruk de heilige verzekering tot u, dat ge mij altijd een dierbare zuster zult zijn en dat ik grooten eerbied heb voor de edele zelfopoffering, die ge uwe brave moeder gebracht hebt. Adieu, Eva. O, dat mijne woorden u eenige rust brengen mogen.’ Daarna drukte hij nog eens hare beide handen in de zijne, raakte met zijne lippen even haar voorhoofd aan en verliet vervolgens langzaam met opgeheven hoofd het vertrek, begaf zich toen naar zijne werkkamer, waar hij den geheelen nacht bleef doorbrengen en eerst tegen den morgen op eene causeuse onrustig insluimerde.
‘It is very true sir, you are right’ had Giles voor jaren geleden aan zijn meester geantwoord, toen deze hem uit zijn dagboek liet lezen: ‘velen weten 't niet, of en hoe zij een ander liefhebben; zekere gebeurtenissen brengen dit eerst te voorschijn.’ Maar als de trouwe zwarte nu had kunnen lezen, wat zijn meester even te voren in datzelfde boek neergeschreven had, dan ware zijn antwoord zeer zeker hetzelfde geweest. Stil! Frederik leest het nog eenmaal halfluid voor zich, luister: ‘Er is veel goeds en schoons in 's menschen hart, dat ons lang onzichtbaar blijft, ja zelfs vaak mede ten grave daalt zonder dat 't zich ooit aan ons openbaarde.’ Zie, nu sluit hij het boek weg en zijne lippen stamelen: ‘Gerard! hoeveel hooger staat ge dan uw Fredi.’
Wij willen, na een tijdsverloop van ruim twaalf jaren, nog even een vluchtigen blik werpen op en om de uitgebreide bezittingen der ‘Inséparables’ en al vinden wij er misschien ook veel veranderd, toch treffen wij er wellicht nog enkele oude bekenden aan.
We kiezen ook nu een schoonen zomerdag daartoe uit en verlaten te E. den trein, om van daar de wandeling naar ‘Woudzicht’ te ondernemen. 't Is een heerlijke Julimorgen. De natuur, die nooit oud wordt en elk jaar opnieuw hare grootsche schoonheid voor ons ontplooit, doet onze harten sneller kloppen. Wij gevoelen ons eenige jaren jonger en roepen tegelijkertijd alle herinneringen uit het verre verleden, met hun lief en leed, in ons geheugen terug. 't Verledene! Een droom, een niets - en toch het eenig aardsche goed, dat steeds rijker wordt, hoe meer men er van verbruikt. Een groot dichter noemde de herinnering het Paradijs, waaruit niemand kan worden verdreven; maar dwaalde de profeet hier niet? Wandelen er niet duizenden op aarde, wier verleden dat dicht omsluierd beeld is, waarvan de aanblik alleen hun doodelijk zou kunnen zijn?
Vóór wij het dorp verlaten, betreden wij even het kerkhof, zoo schilderachtig, op geringen afstand van de kerk gelegen. Welk een rust, welke kalmte hier. Rondom ons geen andere beweging, geen enkel ander geluid, dan het gonzen der nijvere insecten en de zachte stemmetjes der gevederde zangers. Hier wacht een geopende groeve den dierbaren last, die haar straks zal worden toevertrouwd; dáár getuigt ons de nog omwoelde aarde, welke tranen van jonge smart hier nog gisteren werden gestort, en ginds, ja waarlijk, daar zien wij den graver van dezen akker alweder opnieuw zijne spade hanteeren. Hoe wij ook zoeken, waarheen wij onze schreden ook richten, wij vinden de plek niet terug, waar de kleine Agnes begraven ligt. Als wij nu den ijverigen man een oogenblik in zijn weemoedigen arbeid storen en hij ons na een kort geleide de plaats wijst, die door ons tevergeefs werd gezocht, blijkt het ons dat wij die plek reeds meermalen voorbij zijn gegaan. Natuurlijk, we kunnen ons niet voorstellen, dat met ons ook alles rondom ons verandert, en staan dus ook nu verbaasd dat de kleine treurwilg tot een dikken boom is geworden, die zijne takken ver laat neerhangen en het geheele graf in een zware schaduw hult; slechts hier en daar strooit de doorbrekende zon eenige lichtvlekjes als zilver neer. En nu valt ons oog op het naaste graf, omdat het zoo sprekend op het andere gelijkt, dat alleen het aangebrachte opschrift het eenige verschil voor ons uitmaakt. Welk een rozenpracht! Welk een veld van viooltjes en bonte bladeren - en zie, de tijd heeft de neerhangende takken van beide boomen zóó in elkander gestrengeld, dat aan eene scheiding niet te denken valt, en eene poging daartoe onvermijdelijk den dood van beide boomen zou ten gevolge hebben, zooals de oude tuinman van ‘Woudzicht’ bij hoog en laag blijft beweren.
Nu bewandelen wij den weg, die in vroegere jaren de beide ‘Woudzichten’ van elkander scheidde. Alles schijnt hier gelijk te zijn gebleven, althans geene verandering van eenige beteekenis treft ons oog. Daar naderen wij de breede eikenlaan, die zoo vaak door de trouwe Diana werd afgelegd, en een blik naar rechts doet ons terstond een groote verandering bespeuren. De villa ‘Groot Woudzicht’ is voor de tweede maal gesloopt, ditmaal echter door menschenhanden. Het geheele huis met de omliggende gebouwtjes heeft voor een zestal arbeiderswoningen plaats gemaakt, waarvan de eerste steen werd gelegd door de kleine drie-jarige Agnes, wat met vergulde letters in een der gevels te lezen is. Een en ander is door een ijzeren hek omgeven, waarop het woord ‘Gerard-stichting’ te lezen staat.
Wij kunnen onze nieuwsgierigheid niet bedwingen en richten eenige vragen tot de jonge moeder, die voor de deur van een dezer woningen gezeten, de oogen, van trots en vreugde schitterend, onafgewend op haar eerstgeborene heeft gericht, welke zijn klein vuistje tegen de volle borst doet rusten, waaraan hij zijn gezonden honger stilt. Van die gelukkige moeder vernemen wij nu, dat deze nette woningen, elk uit twee kamers en een keukentje bestaande, door de zes gezinnen kosteloos worden bewoond. De huisvaders zijn allen houthakkers in de zoo uitgestrekte wouden, waarin zij steeds volop arbeid vinden om hunne gezinnen te kunnen onderhouden. Ledigheid, wanorde en onmatigheid wordt er streng geweerd en bij eventueel voorkomen gestraft met onverwijld verlaten der woning. Als de jonge moeder haar gezonden, dikken jongen weder te slapen heeft gelegd te midden der heerlijke dennenlucht, deelt zij ons nog lachend mede, dat een zeer vriendelijke, maar erg leelijke, zwarte man met het opzicht over deze woningen is belast en een paar maal 's weeks geregeld zijne bezoeken komt afleggen.
Wanneer wij ons nu omkeeren en na een ‘dag moedertje!’ de lange eikenlaan ten einde gaan, ja! dan vertoont ‘Klein Woudzicht’ zich weder aan onze oogen, zooals wij dat huis ruim twaalf jaren geleden hebben verlaten. Uit- en inwendig is alles gelijk gebleven, niet de minste verandering heeft er plaats gehad. Ook het levensgroot portret der lieve Agnes lacht ons nog van dezelfde plaats toe; het schoone gezichtje is nog met hetzelfde reine waas van onschuld overtogen. En nu valt ons oog op een huiselijk familietafereeltje, dat ter zijde van de villa, tusschen het dennenhout is waar te nemen. Een zeer oude vrouw, in liggende houding in een ziekestoel gezeten, volgt nog met de grootste belangstelling alles wat er in hare naaste omgeving voorvalt en gesproken wordt. Haar gelaat, dat, ofschoon gerimpeld, werkelijk nog schoon mag genoemd worden, getuigt wel is waar van smartelijk lijden, van waar zieleleed, doch een glimlach van de grootste