gaan, reeds sedert vele jaren; zouden ze mij wachten - en waar?
Ja, dat is vader's hand, groot en flink, alle letters op den regel, lange zinnen, altijd vol vaderlijke raadgevingen; - en dat is moeder's hand, lange, dunne letters, die altijd op den neus schijnen te vallen, met lange halen door de t's en kromme hoofdletters met lange krullen.
Moeder was vroom en godsdienstig. ‘Kind,’ schreef ze, ‘werp al uw zorgen en lasten op Hem.’ Zij meende het goed, lief moedertje, maar vroeger schenen de menschen een meer vertrouwend geloof te hebben dan nu. Nu draagt ieder eigen lasten en lijdt en zucht er onder.
Daar ligt een ander stapeltje ‘Van Mies.’ Kleine Mies! Dat was ook lang geleden. Kleine Mies was nu reeds twee-en-twintig jaar.
Ja, daar stond het: ‘Lieve vader!’ Groote, ronde letters, op papier met een plaatje van roosjes, met een kransje van goud er omheen. Een lang verjaarsvers was het, en eronder stond:
‘Later zal ik u al uwe liefde vergelden. Later, als ik grooter ben.’
Dat ‘later’ was gekomen, maar ook daar was een eind aan gekomen. ‘Mies’ was heel mooi en heel lief, en zij was nu twee jaar geleden getrouwd, en vader en moeder hadden haar moeten afstaan aan den man.
Ze hadden het noode gedaan.
Met dat witte lintje daar, zijn brieven van de huwelijksreis van hun kind - lange brieven vol geluk en dankbaarheid - maar toch vreemd - als was Mies hun Mies niet meer. Zij schreef over landen die zij niet kenden, over menschen die hun vreemd waren. Maar zij waren teruggekomen van de reis en hadden bezit genomen van het lieve huis op de Stadhouderskade, en vader en moeder waren er veel, maar toch was het niet meer zóó als vroeger. Soms als ze gezellig bij elkaar zaten, zei Mies: ‘Ik kan niet blijven, ik moet Fred halen!’ Dan zag moeder vader, en vader moeder aan; en beiden voelden een steek in hún hart. Neen, Mies was hun Mies niet meer!
Dan waren er brieven van vrienden - sommige trouwe, andere valsche vrienden, maar eens waren die woorden goed gemeend geweest, en hadden gevoelens gewekt die later versterkt of vernietigd waren. Er waren van vrienden voor een jaar en van vrienden voor een leven. Van knappe en domme, van pessimistische en optimistische vrienden, en de oude vrouw, gebogen en grijs, las ze over één voor één, en leefde weer op en was jong weer voor een oogenblik.
En onder die allen lagen ze, saamgebonden met een rood lint, en er uit op, steeg een geur van gedroogde bloemen. Of zij hem had liefgehad? Boven allen en alles. En hij - hij had haar liefgehad boven iedere andere vrouw op de wereld - maar op hem rustte een zware zonde en een vreeselijke straf. Zij had nooit begrepen, het nooit willen gelooven, dat hij voor haar niet meer kon zijn, dan een trouwe vriend, en zij had gedroomd, lange droomen van een leven aan zijn zijde, en zij had gehoopt dag en nacht, dat hij haar eens zeggen zou ‘ik heb je lief.’ Maar zij hoopte en wachtte tevergeefs.
Eens, op een avond, had een andere vriend, uit meêlij met haar, haar verteld dat Albert haar dit nooit, nooit zeggen zou, nooit zeggen kòn, en ook waarom niet. En zij had kunnen snikken, want ze wist dat het waar was, woord voor woord, en het was als een doodsteek.
Hij, haar god, haar ideaal, een zondaar tegenover de menschen, zoowel als tegenover God. Den volgenden dag had ze zich met een ander verloofd. En zij had Albert geschreven:
‘Albert, ik ben verloofd.’ Niets meer - en hij, hij had het gevoeld, al het vreeselijke er van, want al kon hij zelf haar niet bezitten, hij had haar toch te lief, om haar te geven aan een ander. En hij begreep niet, dat zij zich verloofd had uit angst voor haar liefde; uit angst te vergeten de groote zonde, die rustte op hem, àls soms toch nog de dag mocht komen, waarop hij het wagen zou te zeggen: ‘ik heb je lief.’ Hij vond het dwaas, en dacht dat het was een soort van ‘revanche’ en had meêlij met zich zelf, niet met haar.
Toen was er nog een tijd gekomen van zwaren strijd - maar eindelijk kwam de trouwdag, nu reeds jaren en jaren geleden. Toen had daar de bruid gestaan, voor Gods altaar, naast haar aanstaanden man, en over hen zaten Betsy, haar trouwe vriendin, en Albert. Dat was de laatste steek geweest, toen nog benijdde zij Betsy haar plaats, en had willen wegloopen.
‘Wat God vereenigt zal de mensch niet scheiden,’ klonk ernstig de stem van den leeraar, en nu wist zij, dat zij niet mocht gaan naar dien ander.
Zij waren getrouwd. Albert was blijven komen als een vriend, beiden kenden hun plicht.
Na vijf-en-twintig jaar was haar man gestorven. Zij had hem de oogen toegedrukt, en zijn laatsten blik opgevangen, als een blik van dank voor zijn geluk in de jaren van hun samenleven, en zij had gevoeld, dat haar wangen verbleekten, want zij had den dank van dien edelen, grooten man niet verdiend. Zij had haar plicht gedaan, als zijn vrouw, als de moeder van zijn kind, eerst onverschillig, later uit gewoonte, soms met genegenheid.
Maar haar liefde had hij nooit bezeten... die behoorde nog dien ander, die zelf zich die liefde onwaardig wist. Toen, in tegenwoordigheid van den dood, had zij haar schuld gevoeld, en in haar ziel was gerezen een dankbaarheid voor hem, die haar zooveel liefde gegeven had, en tegelijk een groot meêlij voor haar man, maar ook voor zich zelf.
Na zijn dood was alles hetzelfde gebleven in 't kalme huis op de gracht. Soms kwam Albert als vroeger; hij was oud, maar nog steeds even aristocratisch als vroeger, en ook haar haar was vergrijsd.
Soms vatte hij haar hand, en zagen zij elkaar aan - en zij wisten uit dien blik dat beider klacht was.... een verloren leven.
Ook hij was nu heengegaan, reeds een jaar geleden, en niets bleef haar over dan zijn brieven en de herinnering aan twee bedorven menschenlevens. Mies was getrouwd, en nu leefde zij van een klein pensioen en van herinneringen.
Zijn brieven! O, God! Waarom? Waarom? Ja, wij vragen - ons leven lang. Hiernamaals - wellicht - een antwoord. Wie zal het zeggen?
Zijn brieven, zijn haar, zijn bloemen! O, als er eens geen weerzien was na dit leven - als alles, alles eens uit was met den dood - dan was het leven wreedheid. En het leven is van God - en God is liefde. Maar liefde is ook van God - en liefde is vaak lijden!
Dan gaat 't laadje dicht - het laadje met de oude brieven.