De vorstinnen van Oranje
door Thérèse Hoven.
Met portretten.
(Vervolg en slot van blz. 352.)
Officieele recepties, keurige diners, bloemen in weelderigen overvloed, gezang van schoolkinderen, illuminatie, algemeene versiering der gemeente, vlaggen; dat waren zoowat de stereotype uitingen van vreugde, hier en daar opgeluisterd door eigenaardige plaatselijke bijzonderheden. Bij de meeste gelegenheden werden de Koninginnen met fraaie geschenken begiftigd.
De reis ging ditmaal over Nijmegen naar 's Hertogenbosch en verder naar Tilburg, Venlo en Maastricht. In deze laatste stad had de feestvreugde wellicht haar culminatie-punt bereikt; op 't stadhuis bood de burgemeester de jonge Koningin een blijvend huldeblijk aan, van verguld zilver, bestaande uit den engel des vredes, in de eene hand den vredepalm dragende en met de andere op het wapen der stad rustende. Deze fraai uitgevoerde figuur staat op een voetstuk in gothischen stijl, vertoonende vier kerkramen, waarop toepasselijke woorden zijn aangebracht.
Dat van Maastricht uit de beroemde St. Pietersberg bezocht werd, behoeft geen betoog; deze merkwaardigheid, welke, in ons land althans, haar weerga niet heeft, boezemde vooral de jonge Koningin veel belangstelling in. H.M. gaf zelfs haar verlangen te kennen een stukje steenkool mee te nemen uit een kolenwagentje, dat aan den ingang stond.
Na den berg werd het Berg-Museum bezichtigd en werd Koningin Wilhelmina een aardige attentie bereid; H.M. zag nl. haar eigen portret op den steenen muur geteekend. Zonder het te weten, onthulde H.M. het, door het doek, dat het verborg, weg te trekken. Tegelijk dreunde het ‘Wilhelmus’ door de onderaardsche gangen van den berg. Nadat de Koningin, op verzoek van den burgervader van Maastricht, haar naam met krijt onder het portret had geschreven, wachtte haar een andere verrassing.
Plotseling, als opduikende uit de verborgenheden der aarde, kwam er een aardmannetje voor den dag, maar niet om der jonge Souvereine hulde te bewijzen; neen, dreigend was zijn stem, terwijl hij, door 't volgende gedicht, zijn gevoelens kenbaar maakte:
Wie stoort hier onze eenzaamheid
En durft een naam hier schrijven,
Een naam hier onder 't beeld van Neerland's Koningin?
Wij zwoeren, dat dit beeld in onzen schoot zou blijven,
Wee! die er schennis pleegt aan 't voorwerp onzer min,
Maar ik zie, Zij daalde zelf in onze groeve neder,
En grifte Haren naam hier op den mergelwand.
Doorluchtige Oranjespruit, wat gaan wij U bieden
Voor 't Koninklijk geschenk, voor 't schrift van Uwe hand?
Geen bloemen bloeien hier, om U een krans te winden
Tot feest'lijk huldeblijk, doch moge Uw' Majesteit
In wat mijn hand U biedt, een treffend teeken vinden
Van onze oprechte liefde en trouw' aanhankelijkheid;
De ruwe zeeschelp, die voor eeuwen hier kwam stranden
En sedert roerloos in den bergsteen blijft gespaard,
Getuige, hoe Maastricht U, bloem der Nederlanden
Bemint en eert tot in den duisteren schoot der aard.
Langzamerhand was de vertoornde berggeest minder stug geworden, en lang vóór hij aan 't einde van zijn toespraak was, blikte hij de Koningin vriendelijk aan. En toen was 't ook met de deftigheid gedaan en kwam de elfjarige bengel uit 't aardmannetje te voorschijn. Toen H.M. hem vroeg of hij een trouw bezoeker van den St. Pietersberg was, liet zijn welbespraaktheid hem in den steek en antwoordde hij kortaf: ‘Nee!’
Het huldeblijk, waarop hij gedoeld had, bestond uit een cassette met versteende voorwerpen, welke, op verschillende tijden, in den berg gevonden waren.
Nu moest het belangrijkste, ten minste het eigenaardigste gedeelte, nog bezichtigd worden, nl. de ‘Negerdrup’, waar het zóó donker was, dat er fakkels noodig waren om den weg te kunnen vinden. Uit een zilveren beker, een geschenk van de gemeente St. Pieter aan Koningin Wilhelmina, werd haar een dronk van het frissche water aangeboden. Geen fonkelende eerewijn was het ditmaal, doch een teug natuurlijk bronwater, dat den feestdronk uitmaakte.
De 6de Juli 1895 was zeker wel een der gewichtigste dagen uit het leven der Koningin; toen reikte H.M. in Den Haag de belooningen uit aan de Lombok-helden, te beginnen met Luitenant-Generaal Vetter en te eindigen met een gewoon fuselier, die in den krijg zijn linkerhand had verloren, doch later betuigde, dat hij er zijn rechter ook nog wel voor over zou hebben om nogmaals het eerekruis uit de hand van 't jonge Koninginnetje te ontvangen. En hij stond niet alleen in dit gevoelen, want gedurende die plechtige stonde, toen de fijne vingertjes der Koningin zelve de verschillende eereteekenen op de borst van haar officieren en soldaten hechtte, ging uit 't gemoed van menigen militair de zucht op: ‘Was ik ook maar gewond geworden, dan zou ik ook dat voorrecht genieten.’
‘Jongens, daar zou je je halve lichaam en je kans op promotie voor overhebben,’ zei een jong officier.
Het was bij die gelegenheid, dat de Koningin zich voor 't eerst als jong meisje in 't publiek vertoonde met opgestoken haar en lange rokken.
‘Wat wordt ons Koninginnetje groot,’ fluisterde men elkander met voldoening toe.
Men zag 't met voldoening, gemengd met weemoed, want ze was ons zoo dierbaar geworden, dat Kind-Koninginnetje, met haar lang blond haar en haar kinderblik. We zagen haar 't liefst in een kort, wit jurkje met den grooten, witten hoed met veeren, den Wilhelmina-hoed, op. Maar kinderen worden groot, zelfs Koningskinderen.
Ook 1896 was een belangrijk jaar voor H.M.; ze bewoog zich meer in 't openbare leven en ging 's winters veel naar concerten en een enkelen keer naar een tooneelvoorstelling. Nu en dan liet de Regentes, tijdens de kinderjaren der jonge Koningin, 't een of andere gezelschap op het Loo komen; in Februari '92 zag H.M. voor 't eerst comedie spelen; er werd een opvoering van: ‘De kleine Lord’ in 't Paleis in Den Haag gegeven.
Den 2den Mei had er een gebeurtenis plaats, die meer nog dan de lange rokken en het opgestoken haar aanwees, dat de Koningin groot werd en haar meerderjarigheid in aantocht was; nl. de overdracht van het paleis van wijlen Prins Hendrik in het Voorhout, tot dusverre behoorende aan de Groothertogin van Saksen-Weimar, aan H.M. de Koningin-Regentes.
Dat beteekende, dat de dag niet meer verre was, waarop de opvoedingstaak der moeder zou zijn afgeloopen, en waarop de Regentes niet meer het hoofd van het huis der Koningin zou wezen. Het plan was toen, dat na de troonsbeklimming van Koningin Wilhelmina, Koningin Emma niet meer in het Paleis met haar dochter, doch afzonderlijk zou wonen.
In den voorzomer gingen de beide Koninginnen weder een