het kinderhoofdje weg, zóó dat de kleine zelf rustig blijft? Wie reinigt hem die bebloede handen, waarin het snijdend touw zulke diepe groeven had achtergelaten?
‘Dank u, miss, u zeer kinderlijk,’ sprak de trouwe neger, meenende dat zijn woord ‘kindly’ daarmede goed was weergegeven en - nu ja, ‘kindly’ was juffrouw Daniels, dat toch toonde zij nu. Zij moest zelve ook wel levenssmart hebben geleden, hoe zou zij er anders aan hebben kunnen denken, dat een koele dronk den braven man zelfs na die verfrissching nog lafenis brengen zou, en hoezeer overtuigde zij zich daarvan, toen Giles het glas aan zijne lippen bracht.
De beide broeders hadden inmiddels de kamer betreden en waren van dezen laatsten liefdedienst getuige geweest.
‘Dat zal u opfrisschen, trouwe Giles,’ sprak Frederik, tevens juffrouw Daniels een dankbaren blik toewerpende. ‘Nu moet ge wat rust nemen, die ge zoo zeer noodig hebt.’
‘O! ik niet rust behoef, miss zeer goed voor mij,’ antwoordde Giles, die zich nu door haar zijne gewonde handen zoo goed mogelijk liet verbinden.
‘Hoe jammer,’ vervolgde Gerard, ‘dat wij verzuimden een stuk van het touw te bewaren, dat door den goeden Giles gebezigd werd.’
‘Dat is geschied,’ antwoordde juffrouw Daniels; ‘baas Willems heeft mij daarbij geholpen. Zóó Giles, nu moet ge wachten tot de dokter dat mooie verband verbetert.’
‘Ik heb onmiddellijk geneeskundige hulp ingeroepen,’ vervolgde Gerard, naar het bedje der kleine Agnes tredende, in wier toestand nog niet de minste verandering gekomen was.
‘Kom Giles, wij laten nu de “juf” bij haar en zien ook zelf wat rust te nemen.’
‘Giles! ik val! O! waar is Giles!’ riep de arme kleine, zich geheel in haar bedje oprichtende; maar op 'tzelfde oogenblik was haar redder ook weer aan hare zijde en beduidde den broeders alleen te vertrekken, daar hij zijn Agnes niet verlaten kon.
Het scheen inderdaad dat de zoolang verwachte zomer met het jongste onweder zijn rijk veroverd had, zóó was het weêr als met een too verslag veranderd. Nevel en wolken waren sedert spoorloos verdwenen en met hen kou en wind. Reeds sedert de laatste veertien dagen heerschte eene gestadige warmte en prijkte de zomer in vollen dos.
Op ‘Woudzicht’ had de groote ramp diepe sporen achtergelaten. De woedende elementen hadden de schoone villa in een afzichtelijken puinhoop herschapen. Het huis was tot op den grond afgebrand; alleen aan den rechtervleugel had zich een gedeelte van den muur weten staande te houden, om, geheel voorovergebogen, als 't ware bij den aanblik der vreeselijke verwoesting te treuren. Hier en daar, waar men reeds met het opruimen van puin had aangevangen, stegen zelfs nu nog dikke rookwolken omhoog en in den geheelen omtrek was de atmosfeer met die eigenaardige duffe, smeulende lucht bezwangerd, welke nog lang na een plaats gehad hebbenden grooten brand valt waar te nemen. De hooge, zware dennen, welke zich rondom in de onmiddellijke nabijheid bevonden, hadden zeer geleden; sommigen waren aan eene zijde geheel verkoold, terwijl bij anderen de hars in groote hoeveelheid naar buiten getreden en langs den stam neergeloopen was. De meeste takken en kruinen waren geheel verschroeid en het donkere groen had voor een zwarte kleur plaats gemaakt. Volgens de verklaring van den tuinman was het alleen aan den hevigen regen te danken geweest, dat het onheil niet met een zwaren boschbrand vergezeld was gegaan, en werd men van de waarheid dezer woorden dan ook eerst recht overtuigd bij den aanblik der vreeselijke verwoesting, welke door het vuur was aangericht geworden. Het sierlijk ijzeren hek, waarbinnen de groote gras- en bloemgazons waren besloten geweest, lag verbrijzeld en onherkenbaar op den grond en de kostbare, zorgvuldig onderhouden bloemperken vormden nog slechts een woesten chaos van aarde, bladeren en vertrapte stengels. Waar nog voor een paar weken geleden de hier en daar aangebrachte gemakkelijke banken en tuinstoelen tot neervleien uitlokten, waren nu hoopen van afgebikte steenen, puin en verkoolde balken opgestapeld, in één woord, het geheele tooneel leverde een aandoenlijk schouwspel op.
Ook op ‘Klein Woudzicht’ waren de gevolgen der vreeselijke ramp niet uitgebleven. De verwoestende elementen hadden hier wel is waar geen grootere schade aangebracht dan dat eenige boomen door den bliksem werden getroffen, maar een nog heviger vijand had zich daar onverhoopt baan gebroken en de bewoners in diepen rouw gedompeld.
Frederik was den morgen, volgende op den noodlottigen nacht, naar K. afgereisd, wijl zijne tegenwoordigheid daar vereischt werd, en eenige regelen aan zijn broeder hadden dezen reeds den volgenden dag in kennis gesteld, dat er zeer veel in den boedel van zijn overleden vriend viel te regelen, zoodat hij vooreerst aan geen terugkeeren denken kon en hij de opzending van brieven naar Antwerpen verzocht, in welke plaats de overledene het laatst had gewoond.
Tante Ursula was wel is waar grootendeels weder hersteld, doch het gaan was haar nog niet mogelijk, daar hare beenen, ten gevolge van den doorstanen schrik, geheel en al den dienst weigerden, welk verschijnsel door den geneesheer als ongunstig werd beschouwd, doch naar hij hoopte, met den tijd zou verdwijnen.
De arme Agnes echter had sedert den noodlottigen nacht in bewusteloozen toestand verkeerd, waaruit reeds den tweeden dag een zware koorts ontstond, welke binnen 24 uren in een hevige typhus ontaardde, waardoor haar jeugdig leven in groot gevaar werd gebracht. Welke middelen ook werden aangewend om haar leven te redden, hoezeer ook wetenschap en liefde hand aan hand gingen om den onverbiddelijken vijand van dat ziekbed te weren, alles tevergeefs. Voordat er tien dagen na dien rampzaligen nacht waren verstreken, had de trouwe Giles in den schemeravond de groote bruine oogen zijner lieveling voor altijd dichtgedrukt en was zijn taak aan dat ziekbed afgeloopen.
Met Giles' hand in de hare was de kleine ingeslapen, na even te voren enkele heldere oogenblikken te hebben gehad. De wilde wingerd aan het raamkozijn bewoog zich even, als werd hij zachtkens aangeraakt, en de avondster, waarnaar de kleine engel nog even te voren tevergeefs had gezocht, schitterde plotseling als een steen van het edelste water aan het donkerblauwe uitspansel.
Den dag voor dit plotselinge sterfgeval ontving Gerard weder eenige regelen van zijn broeder, waarin deze hem voor de trouwe berichten dankzegde en de beide patiënten een spoedig geheel herstel toewenschte. ‘Ik heb nimmer geweten,’ zoo schreef Frederik verder, ‘dat Neuville zulk een enorm vermogen bezat; zijne onroerende goederen in België zijn vele en liggen zeer verspreid. Ik heb nu besloten, al deze bezittingen persoonlijk te gaan bezoeken, waartoe ik mij een zeer bekwaam deskundige gekozen heb, met wien ik de reis morgen vroeg ga aanvaarden. Mijn juist adres kan ik u derhalve vooreerst niet melden, doch wees zoo goed, brieven naar Brussel te zenden, welke plaats ik toch nu en dan hoop aan te doen. Ik behoef u niet te verzekeren, beste broeder, hoe mijne woning ter beschikking van u allen blijft, zoolang het u goeddunkt. Mogen beide zieken daarin spoedig geheel herstellen.’
Hoewel nu Gerard de droeve tijding van Agnes' overlijden terstond aan Frederik had meegedeeld, vreesde hij maar al te zeer dat deze daarvan voorloopig onkundig zou blijven, wijl hij in den eersten tijd ambulant wezen zou.
(Wordt vervolgd.)