op de veranda stond en nu de kamer binnentredende, Giles verzocht het vertrek te verlaten, hem de hand reikende.
Dit ziende, brak tante Ursula in een hoonenden schaterlach uit, welken Frederik wist te temperen, door te zeggen: ‘Onderzoek toch eerst bij iemand of hij het bespotten waard is; 't is om des duivels te worden, een rechtschapen man, die niemand beleedigd heeft, zóó te bejegenen.’
‘Frederik! uw knecht heeft mij....’
‘U behoeft mij niets te zeggen, tante, ik heb het geheele geval gehoord en u hebt groot ongelijk. Giles heeft zijn plicht gedaan, 't geen ik trouwens van hem gewoon ben, en ik ontzeg u het recht, dien goeden trouwen neger een andermaal zóó te behandelen. Noemt u hem een zwart monster, zijn ziel blijft daarom toch even blank en hij staat derhalve bij mij boven menig blanke, die toont een zwarte ziel te bezitten. Een braaf mensch, uit slavenouders, die zijn leven voor een blanke heeft opgeofferd, zonder daarna zelfs hoovaardig te wezen, staat bij mij verre boven den blanken aristocraat die de dwaasheid begaat, zich te laten voorstaan op den maatschappelijken stand, waarin zijn geboorte hem bij toe val plaatste. Doch genoeg! Wat is wel de reden van uw vroeg bezoek?’
‘Die reden beschouw ik als geheel te zijn vervallen en ik wil u derhalve niet langer aan het interessant gezelschap van dien braven slavenzoon onttrekken. Tot weerziens dus, verstandige neef,’ vervolgde tante Ursula met een minachtenden trek om haar mond, waarna zij in statige houding langs denzelfden weg de villa verliet, zonder zelfs nog éénmaal om te zien.
In den namiddag van denzelfden dag zat Frederik op de veranda in een gemakkelijken stoel met den door zijn vriend Neuville geteekenden plattegrond der vijverwerken voor zich, toen hij, even opziende, bemerkte hoe Diana door de breede eikenlaan kwam aandraven, met de aan den halsband gebonden dagelijksche couranten, welke de postbode steeds gewoon was op ‘Groot Woudzicht’ af te geven. Er had den geheelen dag een ongewoon drukkende warmte geheerscht, dubbel ondraaglijk, wijl de zomer nog maar weinig warme dagen gebracht had. Alle voorteekenen van een naderend onweer begonnen zich langzamerhand te vertoonen. Frederik bevrijdde den inmiddels genaderden hond van zijn bungelenden last, 't geen het schoone dier terstond den kop en lange ooren deed schudden, en onthaalde den trouwen bode vervolgens op een frisschen dronk, waarna deze zich weder op een wenk van zijn baas huiswaarts spoedde.
De inhoud van een bij de couranten gevoegden brief bracht een groote verandering op Frederiks gelaat teweeg, dat doodelijk bleek werd. Hij herlas den geheelen brief voor een tweede en derde maal en eerst toen ontsnapte hem een diepen zucht, en met de woorden: ‘Hoe plotseling! ik kan het niet gelooven!’ stond hij op, stak den brief met bevende hand in zijn borstzak en richtte zich vervolgens in gebogen houding met langzamen tred naar ‘Groot Woudzicht’, nu en dan eenige oogenblikken stilstaande, telkens met een hoofdschudden herhalende: ‘ik kan 't niet gelooven.’
Gerard zat met tante Ursula onder een groepje denneboomen naast het huis thee te drinken en nauwelijks werden zij den naderenden gewaar, of tante stond op en verliet met haastige schreden de plek, om zich naar de veranda aan de andere zijde van het huis te begeven, waarna Gerard terstond zijn broeder tegemoet ging, door Diana gevolgd.
‘Fredi! Wat is er gebeurd?’ riep Gerard, zoodra hij een blik op zijn broeders gelaat geslagen had.
‘Een plotseling sterfgeval, Gerard! Mijn vriend Neuville is overleden,’ bracht Frederik met moeite uit.
‘Neuville! Hoe is 't mogelijk! 't Kan niet zijn. Hij was immers nog onlangs bij u?’
‘Ja!’ vervolgde Frederik, met een diepen zucht, ‘'t wordt morgen eerst vijf dagen dat hij mij verliet.’
‘Hoe heeft zich dit zoo plotseling toegedragen?’
‘Een ongeluk. Bij eene inspectie aan de in aanbouw zijnde spoorbrug te K. stortte hij in de rivier en verdronk. Doch lees zelf, Gerard, 't is me te veel alles te vertellen.’ En Frederik overhandigde zijn broeder den noodlottigen brief, waarna hij de theetafel naderende, zich in een der stoelen neerwierp en zijn gelaat met beide handen bedekte.
‘Arme broeder!’ sprak Gerard, die daarna den brief met belangstelling las. Toen hij van den noodlottigen inhoud had kennis genomen, vervolgde hij na eenige oogenblikken:
‘God! hoe vreeselijk! En ge neemt die taak waarschijnlijk op u?’
‘Zeer zeker!’ antwoordde Frederik, zich een glas water inschenkende.
‘Ja! Wien zou hij beter als executeur hebben kunnen benoemen, hij laat immers geene bloedverwanten na?’
‘Neen, Gerard, hij stond geheel alleen in de wereld. Ik was zijn eenigste en beste vriend.’
‘En wat zijt ge nu voornemens te doen?’
‘Ik heb plan, morgen vroeg direct naar K. te vertrekken en bereid mij op een lange afwezigheid voor. Doch 't spreekt van zelf, dat ik u na de begrafenis schrijven zal, hoe ik verder wil handelen.’
Gerard hield zijn broeder dien avond verder gezelschap, wandelde met hem terug, was hem behulpzaam in de bereddering en regeling der vele zaken, welke elke plotselinge afreis onvermijdelijk met zich brengt, en beloofde hem tevens zooveel mogelijk toe te zien op de in aanbouw zijnde werken. Giles, die bij het vernemen der droeve mare zeer ontstelde, was zijn meester bij alle toebereidselen ook trouw behulpzaam en eerst laat in den avond geleidde Frederik zijn broeder halverwege de eikenlaan huiswaarts, waar zij vervolgens afscheidnamen.
‘Goede reis, Fredi! schrijf mij spoedig en houd u goed! Weet ge wat Eva Langhorst mij dezer dagen zeide, toen ik met haar sprak over de zware lasten die het leven ons soms te dragen geeft? “Het kan gebeuren,” sprak zij, “dat de mensch te eeniger tijd door het noodlot zwaar geschud wordt, maar wanneer er dan rijpe aren zijn, wordt slechts het stroo verpletterd, maar de korrels springen te voorschijn.” Arme Fredi! uw hand is koud; welk een plotselinge slag ook voor u! Kom, broeder, houd u goed, goede reis en vooral spoedig schrijven hoor! Zoudt ge Giles niet meênemen, of nog beter, ik zal meêgaan, dan....’
‘Wel neen, Gerard! Waar denkt ge aan? Welk een dwaasheid zou dat zijn. Adieu!’
‘Nu, adieu! Fredi, ik geloof we krijgen slecht weêr van nacht. Tracht dat ge wat rusten kunt.’
‘Giles, ge hebt de venstergordijnen niet goed gesloten, ik kan er nog doorheen zien en ge kent mijn oud zwak, dat mijn slaapvertrek donker moet zijn. Zóó, nu is 't goed, wees bedankt en zorg er voor, dat ik morgen vroegtijdig wegrijden kan.’
‘U kunt op mij vertrouwen, mijnheer, heb geen zorg, alles zal in orde zijn. Goedennacht.’
(Wordt vervolgd.)