scheiding ten sterkste af en kan mij volstrekt niet vereenigen met de meening van hen, die het huwelijk met eene loterij vergelijken. Beide partijen zijn mijns inziens ruimschoots in de gelegenheid zich vóór de huwelijksvoltrekking te overtuigen, of zij al dan niet met elkaar gelukkig kunnen zijn.’
‘Mij dunkt toch, tante, dat er zich juist gedurende het huwelijk verschillende omstandigheden kunnen voordoen, die reden tot echtscheiding alleszins billijken. Vergeef mij, juffrouw Langhorst, dat ik nog een oogenblik dit interessante onderwerp vervolg,’ zoo wendde hij zich tot Eva, haar een glas sherry inschenkende. ‘Zien wij bijvoorbeeld in onze eigene familie. Gerard en ik weten maar al te goed, dat het huwelijk onzer ouders alles behalve gelukkig is geweest, en ik geloof dat wanneer beiden tot eene echtscheiding waren overgegaan, hun leven niet zoo spoedig ware geëindigd niet alleen, maar zij zelfs nog rozen op hun verder levenspad hadden kunnen plukken, waar zij nu niets dan doornen vonden.’
‘De mortuis nil nisi bene (van de dooden niets dan goeds), beste Fredi!’ viel Gerard hierop in.
‘Zeer waar, Gerard, en ik spreek ook geen enkel woord ten nadeele mijner ouders, doch doel alleen maar op het feit, dat er wel degelijk zeer geldige redenen tot scheiding kunnen bestaan. In elk geval is het voor een derde, al is deze ook familielid, zeer moeilijk, ja bijna ondoenlijk, hierin juist te oordeelen en eene beslissende meening uit te spreken.’
‘'t Is waar,’ vervolgde Gerard, ‘een zelfde zaak van verschillende kanten beschouwd, doet zich ook op verschillende wijzen voor; men beschouwe haar daarom steeds van de gunstigste zijde, daarbij vooral zorg dragende, niet het goede met het kwade te verwisselen.’
‘Alles goed en wel, beste jongen,’ hernam tante Ursula, ‘maar ik blijf bij mijne vaste overtuiging dat wat God vereent, niet door den mensch mag worden gescheiden. Huwelijken worden in den hemel gesloten.’
‘Wat voor den één past, geldt daarom nog niet voor den ander,’ vervolgde Frederik, op de laatste woorden zijner tante niet 't minst acht slaande, ‘en ik vind daarom het verzoek, door vader in zijn testament aan ons gedaan, ten eenenmale ongemotiveerd, om namelijk, bij eene eventueele verloving onzerzijds, eerst geruimen tijd later de huwelijksvoltrekking te doen plaats hebben.’
‘En aan welke van de strijdende partijen schaart u zich wel, juffrouw Langhorst?’ vraagde Gerard nu op vroolijken toon.
Eva had van het geheele gesprek nog geen enkel woord gemist en met groote aandacht toegeluisterd. De diepe schaduw in hare schoone oogen was geheel geweken en met een helderen blik, welke hare reine ziel geheel weerkaatste, waren deze oogen bijna onafgewend op Frederiks gelaat gevestigd geweest. Bij Gerards vraag schrikte zij als 't ware op, sloeg hare oogen terstond neêr en sprak met zachte stem: ‘Ik bezit te weinig ondervinding om daaromtrent eene bepaalde meening uit te spreken, doch het komt mij voor, dat de mensch dáár is, om alles wat God hem zendt met berusting te dragen. Mijne lieve moeder heb ik reeds dikwijls hooren zeggen: 't is niet de vraag hoe wij alles in ons leven zouden willen hebben, maar wel, hoe wij ons onder alles houden. Heeft zij daarin ongelijk?’
Frederik, die tot nu toe zeer bedaard gebleven was, geheel in tegenstelling met zijn broeder, geraakte nu ook eenigszins in opgewonden toestand, en met een vuur en geestdrift, welke men nog nimmer bij hem had opgemerkt, vervolgde hij: ‘Met berusting dragen wat God ons zendt. Wat beteekent dat, wat God ons zendt? Zendt hij ons ook niet zoovele dingen, opdat wij ze overwinnen, opdat wij ze afschudden zullen, opdat wij onze zedelijke en geestelijke krachten er aan zullen oefenen? En wanneer wij te eeniger tijd eene dwaasheid hebben begaan, moet dat dan altijd Gods wil zijn? Een ieder onzer beleeft toch zijn eigen lot en daarom vind ik het onbillijk wanneer ouderen aan jongeren hun eigen meening als maatstaf opdringeh, alsof deze of gene toevallige ondervinding, die zij in hun leven hebben opgedaan, ook voor geheel anders gevormde menschen gelden zou. Wanneer een edel mensch, die, in het vaste geloof dat zij hem liefheeft, een meisje huwt, achterna verneemt, dat zij tot het huwelijk gedwongen werd, dat haar hart reeds lang een ander behoorde en dus zij en nog iemand tot eeuwig ongeluk gedoemd zijn, is het dan niet beter drie ongelukkige menschenharten door de uitzondering te redden, dan door den regel te breken?’
Na deze woorden stond tante Ursula driftig op, legde Eva's arm in den hare en beiden verlieten zonder een woord te spreken het vertrek, om zich naar den tuin te begeven, waarheen zij weldra door Gerard werden gevolgd.
Toen Frederik zich zoo plotseling verlaten zag, liep hij eenige malen haastig het vertrek op en neer, drukte vervolgens het verhitte hoofd tegen het venster, en als was hem deze verkoeling niet genoeg, opende hij dit daarna, zoodat hem de frissche lentelucht om zijne lokken speelde. Met zijn hoofd tegen het kozijn geleund, tuurde hij voor zich uit met dien ledigen, droomenden blik, waarvoor de naaste omgeving ten volle verdwijnt en welke in plaats daarvan iets geheel anders op een geheel andere plaats waarneemt.
‘Goede Eva,’ klonk het hem op eens in de ooren, terwijl hem een tak bloeiende seringen voor de voeten viel. Toen hij zich uit het venster boog, zag hij Agnes zoo snel mogelijk den hoek om loopen, en vervolgens met een glimlach op het gelaat de seringen oprapende en de deur openende om zich naar zijne kamers te begeven, overtuigde hij zich, niet Agnes' stem te hebben gehoord, want ‘Lorre’ riep nu voor de tweede maal zeer duidelijk de hem door Giles geleerde woorden ‘goede Eva’.
Frederik lachte, boog zich over de welriekende bloemen, bood ‘Lorre’ een klontje suiker, en tot zichzelf sprekende: ‘Brave Giles, trouwe kerel,’ besteeg hij de trap naar zijne vertrekken.
Terstond na het middagmaal, dat door een gedwongen discours slechts zeer kort had geduurd, was Gerard op zijn lievelingspaard ‘Afra’ uitgereden, om nog vóór den avond een wandelrit te maken, waaraan hij zoozeer behoefte gevoelde. Frederik had aan de vleiende stem zijner lieve Agnes gehoor gegeven, om met haar in den tuin te gaan spelen, waarbij de kleine wildzang zich had laten ontvallen, dat tante Ursula met juffrouw Langhorst naar den berg gewandeld was. Na eenige oogenblikken van besluiteloosheid had Frederik eindelijk aan Giles verzocht, zich nog een paar uur met Agnes bezig te houden, wat beiden zich geen tweemaal lieten zeggen, en was hij daarna naar de serre gegaan, waar hij zich met behulp van den tuinman voorzag van een paar der schoonste camelia's en een klein bouquetje reseda, met de uiterste zorg bijeengegaard. Met deze bloemen voorzien, was hij weldra op weg door het dichte dennenbosch, dat met een steil voetpad langs een heerlijk schoon dal naar den bergtop voerde, van waar men een prachtig uitzicht genoot in de rijke Betuwe met hare tallooze dorpjes, waartusschen de rivier op den voorgrond, achter het jonge groen verscholen, zich hier en daar, als een zilveren lint, kronkelend vertoonde.
De donkere dennen hadden zich reeds gesierd met licht, frisch groen, en op den bodem, op den steenachtigen grond, tusschen wortelen en steenen, daar bloeide en geurde het ook bereids in duizend vormen en kleuren. De ruischende beek, door de vele regens der laatste dagen zeer gezwollen, stortte zich bruisend en schuimend naar omlaag in het stille dal, waar het rad van den watermolen met zijn eigenaardig geklots haar het welkom toeriep, en daarboven welfde zich een donkerblauwe lentehemel, reeds in het westen met dien vuurrooden gloed gekleurd, die met het blauw zacht ineensmeltend, aan den zonsondergang voorafgaat. Het vogelenheir had zijn dagelijksch concert reeds ten einde gespeeld; slechts