verloren was.’ Eva luisterde met aandacht, een glimlach zweefde om haar schoonen mond, een vluchtige blos kleurde hare wangen en de vingers drukten zich zoo hevig om een der rozen, dat de teêre bloem eindelijk van den stengel brak en platgedrukt op den bodem viel. Frederik, wien de gevolgen dier gemoedsbeweging niet ontgaan waren, leunde in den stoel achterover, vatte den op Eva's schoot liggenden waaier, waaraan hij met oogenschijnlijke opmerkzaamheid de fijn bewerkte arabesken bewonderde, en vervolgde daarna: ‘Ik werd toen van alle kanten uitgelachen en bespot, omdat ik niet terstond had bemerkt dat het voorwerp versleten en dus met opzet weggeworpen was; alleen één der vijf of zes jonge meisjes, door de anderen Eva genoemd, toonde haar medelijden met den bedeesden knaap, die meende een goede daad te hebben verricht en nu zóó ten spot werd prijsgegeven.’
Hier zweeg hij eenige oogenblikken, als om de andere in de gelegenheid te stellen zelve het verhaal te vervolgen. Zijn slanke hand drukte den waaier zoo hevig te zamen, dat het kostbare speeltuig in ernstig gevaar geraakte. Juist wilde hij zijn verhaal vervolgen, toen Eva sprak: ‘Ja, ik herinner mij, ik had medelijden met den armen jongen, die op zulke wijze werd gehoond, vooral toen de juffrouw hem nog eenige bitse woorden toevoegde, en plotseling kwam bij mij de gedachte op, hem voor zijne vriendelijkheid te bedanken, te meer omdat hij door het meisje, aan wie de parasol behoord had, 't hardste uitgelachen werd.’
De waaier onderging nu zulk een druk in Frederiks handen, dat het kunstig gesneden ivoor werkelijk brak. Frederik vervolgde: ‘Dan heb ik mij dus niet bedrogen en zegen ik het toeval, dat ons nu weer samenbrengt, waardoor ik u nu nog voor uwe goedheid den dank zeggen kan, dien ik toen als bedeesde knaap niet kon uitbrengen.’
Voordat Eva, wier wangen gloeiden, nog een woord geantwoord had, werd zij tot den reeds aangevangen dans uitgenoodigd en had Frederik nog slechts even den tijd haar zijne excuses aan te bieden voor den door hem gebroken waaier, dien hij haar zóó niet wilde ter hand stellen, doch welken hij beloofde te laten repareeren.- - -
Een paar uren later waren de meeste gasten reeds vertrokken en heerschte in de vestibule de gewone wanorde, welke aan 't eind van elke danspartij onvermijdelijk is. Jassen, mantels en hoeden waren zoekgeraakt, welke omstandigheid aan de opgewonden jeugd zeer welkom was, doch menig huisvader, die naar huis verlangde, het voorhoofd deed fronsen. Gerard had zich bijzonder verdienstelijk gemaakt om mejuffrouw Langhorst in het omslaan van mantel en avonddoek behulpzaam te zijn en wilde haar juist zijn arm aanbieden om haar verder te geleiden, toen tante Ursula hem daarin voorkwam, door Eva zacht tot zich te trekken: ‘Neen, Gerard, die zorg neem ik op mij. Eva heeft alleen om mij genoegen te doen mijne uitnoodiging aangenomen, ik wil haar zelve ook weer bij haar moeder t'huisbrengen,’ waarna zij zich ijlings met haar door den tuin verwijderde en haar naar den overkant van den rijksweg geleidde, waar het kleine bovenhuis gelegen was, dat door mevrouw Langhorst en haar dochter werd bewoond, welke laatste vervolgens met een hartelijken zoen van tante Ursula afscheidnam.
Nadat ook het laatste rijtuig vertrokken en het geratel der wielen op den straatweg geheel uitgestorven was, had Gerard nog eenmaal de feestzaal betreden, met het doel zich naar zijn broeder te begeven, dien hij gedurende den geheelen avond slechts even terloops gesproken had. Daar hij de zaal geheel verlaten vond en slechts eenige bedienden bezig waren hier en daar 't een en ander op te ruimen, haastte hij zich naar boven en vernam van Giles, dien hij op de trap ontmoette, dat deze Frederik juist diens kamer had zien binnengaan, waar Gerard zijn broeder dan ook weldra vond.
‘Fredi!’ riep Gerard, hem omhelzende, toen deze aan den vleugel had plaats genomen, waarop de sonate in F-mol van Beethoven opengeslagen lag, ‘Fredi! wat hebben we elkaar weinig gezien van avond, maar 't is ook natuurlijk, gij danst in 't geheel niet en ik heb geen enkelen dans overgeslagen.’
‘Dat heb ik gemerkt, Gerard, ge zult vermoeid zijn.’
‘Vermoeid! Zulk een avond moest nog langer duren. Hebt ge haar gezien? Maar wat vraag ik. Bezit gij een oog voor het schoone geslacht? Gij peinzer hebt zeker weer hier of daar zitten droomen met een uwer lievelingsdichters. Ja, daar zie ik alweer zoo iets, daar ligt de Goethe weer opgeslagen, laat zien:
“Wenn wir geboren werden weinen wir
Dass wir die grosse Narrenbühne
Welt beschreiten mussen.”
Ha! ha! ha! Kom, beste Fredi!’ riep Gerard, en hij lachte luid, terwijl zijn schoon gelaat van geestdrift straalde, ‘kom! drinken wij dit glas op onze broederliefde, die zóó vastgeworteld is in ons hart, dat niemand ter wereld ze verbreken kan.’ Bij deze woorden bood Gerard zijn broeder een der beide kelken met champagne gevuld, welke hij Giles opgedragen had boven te brengen, en beide broeders dronken op hunne onbreekbare liefde. Gerard was zeer opgewonden en zong uit volle borst:
‘Mij dunkt toch, de Champagnewijn,
Moet waar hij groeit, 't beste zijn...’
doch brak plotseling af, liep in haastige stappen het vertrek op en neer en riep op eens: ‘Welk een avond! Welk een genot! Hebt ge haar gezien, broeder? Spreek, droomer! Die taille, die lokken, die oogen! Een hemelsche verschijning!’
‘Ja, Lucie zag er zeer lief uit van avond, ook mij...’
‘Lucie! Lucie! Neen, beste Fredi! ik zal niet meer jaloersch op haar zijn, moge zij u gelukkig maken! Eva! heet mijne aangebedene. Eva! welk een naam voor zulk een vrouw! O, Fredi! ik ben smoorlijk verliefd! Zij moet de mijne worden! - - - Maar wat deert u, beste broeder? Fredi, wat scheelt u?’
Een beving had Frederik overvallen, welke zijn gelaatskleur nog bleeker dan gewoonlijk deed zijn. Hij stond plotseling op, liep naar het openstaande balkonvenster, hetwelk hij sloot, zeggende: ‘Een huivering, broeder; de nachtlucht is frisch en zal daaraan schuld hebben; kom, drinken wij nog een glas te zamen, maar ditmaal op uw geluk.’ En de met den vurigen wijn gevulde glazen klonken ten tweede male, terwijl Gerard zong:
‘Verklaar me eens, wat is mijn en dijn?
Sprak tot een knaap een maagdelijn.
Toen sprak de knaap: Lief meisje-mijn,
Uw vriendelijk oogelijn is dijn,
En daarin blikken - dat is mijn,
Uw zoetlief mondje - dat is dijn,
Een kus daarop gedrukt - is mijn;
Als nu uw armpjes open zijn
En 'k rust daarin, dat is mijn en dijn!’
‘Gerard, ge windt u te veel op! Laat ons nog een oogenblik kalm blijven praten, en dan onze nachtrust zoeken, want 't is reeds laat.’
Maar Gerard wilde van geen bedaardheid weten, noemde zijn broeder weder den kouden droomer en bouwde zich de schoonste luchtkasteelen aangaande hun toekomst, die nu zoo recht gelukkig zou kunnen worden, wanneer Fredi zijn Lucie en hij zijne Eva bezat en zóó de liefdeband op ‘Woudzicht’ dubbel versterkt worden zou.
‘Niemand gaat door het leven juist den weg dien hij zich voorstelt te gaan,’ sprak Frederik. ‘Het is 't ongelukkigste wat een mensch op deze wereld doen kan, plannen voor jaren vooruit te maken, waar hij niet eens meester over den volgenden dag is. Wat komen moet, dat kome!’ en Frederik drukte zijn broeder met kracht de hand, toen deze zich een