Genezen.
Oorspronkelijke Novelle door Ellen Forest.
(Vervolg en slot van blz. 304.)
Het is zes weken later en Rudolf's laatste vrije dag. De dominee, Bertha en nog eenige vrienden hebben op het kleine villatje thee gedronken. Allen zijn nu mevrouw Bredford in den tuin gevolgd; alleen Rudolf is nog in de kamer.
Zijn laatste avond! Hoe zal hij het haar zeggen! Waar, wanneer? Wat zal het antwoord zijn en -? Maar zijn gedachtenreeks wordt afgebroken door het voorwerp zijner overpeinzing, Bertha, die zachtjes neuriënd binnenkomt.
In het halfdonker bemerkt zij Rudolf eerst niet.
‘Jij daar, Bertha?’
‘Zoo Ru, ben jij hier? Ik heb mijn zakdoek ergens laten liggen; ik dacht hier, maar ik zal verderop moeten, want hier is hij niet!’
‘Bertha?’
‘Ja?’
‘Het is mijn laatste avond.’
‘Wel? Is de vacantie niet lang genoeg geweest?’
‘Niet lang genoeg om dicht bij jou te zijn, Bertha. Ik heb je zoo innig, innig lief. Mag ik hopen dat...’
‘Kom Ru, wees nu niet zoo kinderachtig. Je vergist je, jongen, je hebt niet mij maar jezelf lief. Hoor eens Ru, dit thema blijft tusschen ons voortaan onbesproken. Ik heb geen lust mij te verbinden aan een man, die het toppunt van egoïsme bereikt heeft. Je zegt je hebt mij lief. Nonsens, jij hebt alleen jezelf lief. Je bent innig egoïst!’
‘Bertha!’ riep de jonge man uit.
‘Herinner je je nog den eersten avond van je terugkeer? De theorie die je toen verkondigde is je eenige, je ware. Nogmaals, het is een vergissing, je hebt niet mij maar jezelf lief.’
‘Maar Bertha, heusch, die theorie is niet waarvoor zij gehouden werd.’
‘Nu dan, die theorie daargelaten, maar je geheele leven is een aaneenschakeling van egoïsme.’
Hij was op het punt haar te vertellen wat hij dien ochtend, nu zes weken geleden, gedaan had en haar te vragen of dat ook egoïsme was geweest, doch hij vreesde hierdoor de zaak nog maar te verergeren, en zeide dus slechts: ‘Waarom denk je dat, Bertha?’
‘Waarom, Ru? Je bent nu twee en een halve maand hier geweest. Je ma heeft je den kost gegeven, buitengewone uitgaven voor je gedaan enz., en heb jij er ooit aan gedacht iets voor haar te doen of - -’
‘Maar Bertha, Mama zou niet betaald willen worden.’
‘Dat begrijp ik heel goed, maar weet je wel dat er duizenderlei manieren zijn om zoo iets goed te maken, zonder haar als een kostjuffrouw te betalen. Denk eens, dat geld, dat nu voor jou uitgegeven is, was voldoende geweest om haar verblijf aan de Riviera voor 4 à 5 weken te bekostigen, wat zij werkelijk heel, heel hard noodig heeft.’
‘Als Mama ook maar eens iets zeide, heusch zij kan hebben wat zij wil. Maar hoe moet ik dit alles weten?’
‘Dat is het juist, je weet niets, want niets interesseert je dan je eigen ik.’
‘Bertha, wil je het niet eens overwegen, ik zal je woorden niet vergeten, maar och Bertha, stuur mij niet weg zonder eenige hoop!’
‘Nu Ru, over twee jaar is je studie voltooid, dan zullen wij er nog eens over praten, maar nu moet ik weg, want men zal mij missen,’ en weg snelde zij den tuin in, waar Rudolf haar spoedig volgde.
Geen woord werd er verder tusschen hen meer over het onderwerp gewisseld.
* * *
‘Bertha, Bertha!’ met dezen uitroep snelde Cato eenige dagen later de woonkamer der pastorie binnen.
‘Wel Cootje, wat is er nu weer aan de hand?’
‘Bertha, verbeeld-je, Ru, die nare Ru stuurt ons daar twee duizend gulden om een poosje naar Italië te gaan, en dat juist nu zijn papieren zoo slecht staan! Hij schrijft ons dat wij het gerust kunnen aannemen, want dat het hem in geen enkel opzicht eenige opoffering kost, en toch zijn Ma en ik er zeker van dat hij zich nu deze drie maanden erg zal moeten bezuinigen.’
‘Wel anders had het ook geen waarde,’ zeide Bertha kalm maar toch innig verheugd.
‘En Bertha, wij weten aan wien wij dit het meest van al te danken hebben. Zonder jouw invloed kon zoo iets nooit gebeurd zijn.’
‘Onzin, Coo! onzin. Ru is niet zoo egoïst, hij denkt alleen maar niet na.’
* * *
Het was een mooie lentedag. Bertha was sedert een paar weken met haar papa in Londen, waar laatstgenoemde eenige Synodale vergaderingen had bij te wonen.
Met groot verlangen zag Bertha de komst van mevrouw Bradford en Cato tegemoet, die na den geheelen winter in Nizza te hebben doorgebracht, zich nu in Londen bij hen zouden aansluiten om Cato ook een kijkje te gunnen in de wereldstad. Het prachtige weder had hun tot een rijtoer verlokt en Hyde Park was het doel hunner reis geweest. Toen zij een goed uur rondgetoerd hadden lieten zij zich naar hun hotel ‘Cecil’ in de Strand terugrijden. Bij Charing Cross werd aan de lange rijen cabs, handsomes en andere voertuigen plotseling ‘halt houden’ bevolen door de opgeheven hand van een agent.
Een arm vrouwtje uit het volk, bevend van ouderdom, had reeds meer dan een kwartier op den hoek der straat gestaan, in de hoop toch ééns gelegenheid te krijgen om over te steken, maar telkens als zij het probeeren wilde bekroop haar een angst voor dat gewoel; zij was zoo oud, de ziel, en nu wachtte zij maar geduldig tot een agent haar zien zou.
Maar de dienaars van den Heiligen Hermandad, hoewel in Londen dienaars bij uitnemendheid, hadden het erg druk en het kleine, oude vrouwtje bleef onopgemerkt.
Dicht bij haar stond een heer; ook hij scheen te wachten, doch niet op een kans om over te steken. Een vriend zou hem ontmoeten bij het station, en ongeduldig de fijne glacé handschoenen op en neer strijkend, wachtte ook hij.
Het was een jonge man; groot, krachtig gebouwd, met manlijke trekken. Zijn kleederen verrieden den man uit de groote wereld. Hij had het oudje opgemerkt, en de Rudolf van een jaar geleden en de Rudolf van nu waren twee verschillenden. Hij had geleerd aan anderen te denken, hij had gestreden tegen zijn egoïsme, tegen het ‘niet-denken’ zooals Bertha het noemde. Door ernstig willen en strijden had hij geleerd het eigen ‘ik’ naar den achtergrond te dringen, te denken en te gevoelen voor anderen. Hij zag het oude moedertje, had medelijden met haar, en zonder zich te bedenken op haar toetredend en beleefd den hoed lichtend zeide hij: ‘Zal ik u eens overhelpen?’
Een dankbare blik en een ‘te veel eer’ waren het eenig antwoord. Hij haalde den arm van het oudje door den zijne en op een wenk van hem aan den politieagent was het dat alles stopte. Langzaam en voorzichtig, zich niet storend aan de lachende gezichten rondom, bracht hij het oudje veilig aan den overkant, waar hij haar met een handdruk verliet. Toen hij zich omkeerde bemerkte hij zijn vriend in druk gesprek met twee dames. Hij overlegde of hij hen storen zou of niet, toen een tikje op zijnen schouder hem deed omzien.
‘Dominee!’ riep hij verwonderd.