‘Ja!’ vervolgde de wipneus, ‘'t is niets als preutschheid van haar; ze kent geloof ik den geheelen Heine van buiten en wil interessant schijnen, door daarmede soms uren lang op den berg te zitten droomen.’
‘Hoort, de muziek stemt voor de polonaise,’ hernam Lucie, ‘en de eerste wals heb ik met Gerard, die zoo verrukkelijk danst! Hij vertelde mij zooeven een nieuw rijpaard te hebben gekocht, dat hij Almansor gedoopt heeft. Dat is anders dan papa's paarden, die heeten “Bles” en “Keesje”.’
‘Daar komt de preutsche Eva,’ fluisterde de schalk met haar verleidelijk kinnetje, en het drietal stoof lachend uiteen.
‘Eva!’ riep tante Ursula, de aangeroepene bij haar ronden, blanken arm vattende, ‘daar is me nu een der muzikanten ongesteld geworden en zijn wij verplicht met dansen te wachten tot er een plaatsvervanger ontboden is. Och, kindlief, help me uit de verlegenheid en sla den vleugel eens aan, wilt ge?’
‘Alleen om u genoegen te doen, lieve juffrouw, u die zoo goed voor mijne moeder zijt,’ hoorde Frederik nog duidelijk in zijn schuilplaats klinken, waaruit hij nu te voorschijn kwam, om zich bij het gezelschap aan te sluiten. Het duurde niet lang of van den in den hoek der zaal geplaatsten vleugel klonk de heerlijk schoone melodie van een der walsen van Chopin door de schitterend verlichte ruimte en wel in een tempo, dat den deskundige een meesterlijke techniek verraadde. Van lieverlede zwegen de vroolijke en lachende stemmen en schaarden de aanwezigen zich in gezellige groepjes rondom de begaafde dilettante, die voor het instrument plaats genomen had. Frederik had op eenigen afstand post gevat, zijne oogen onafgewend op het gelaat der pianiste gevestigd, 't welk recht tegenover hem in al zijn schoonheid zichtbaar was.
Het meisje, dat op dit oogenblik aller aandacht trok, was ontegenzeglijk eene interessante verschijning. Een bevallige leest, gekleed in eenvoudig, maar zeer smaakvol licht toilet, paarde de meeste aanvalligheid aan blanken hals en armen en lang, golvend blond haar, dat in dikke vlechten over hare schouders neerviel. Het bleeke gezicht, dat zonder bepaald schoon te zijn, veel aantrekkelijks bezat, deed een leeftijd van circa 21 jaren vermoeden. Het eenigste wat aan dat gelaat eene eigenaardige bekoorlijkheid gaf, waren een paar groote, diepblauwe oogen, van buitengewone, bijna raadselachtige uitdrukking, door lange wimpers overschaduwd. Er lag een ernst in haar blik, welke verre dezen nog jeugdigen leeftijd overtrof, ja zelfs een schaduw, die in den regel eerst een geheel leven vol zorg, lijden en zwaren, onvermijdelijken druk op een menschelijk gelaat teekent. Haar gezicht was daarvoor wel is waar nog gespaard gebleven, het blanke voorhoofd toonde geen enkelen rimpel, de mond geen pijnlijken trek, maar in het oog lag die schaduw diep te lezen.
Een half uur later was het dansen in vollen gang en daarmede het ongeduld en verlangen der vele trippelende voetjes bevredigd. Gerard, die reeds een geruimen tijd naar tante Ursula gezocht en deze eindelijk in de zijkamer gevonden had, waar zij zich eenige oogenblikken bij een speeltafeltje ophield, om de vrouw van den burgemeester eene ‘misère ouverte’ te zien spelen, ontving op zijn vraag, wie toch deze hem onbekende pianiste kon zijn, van tante op den bekenden korten en bevelenden toon ten antwoord: ‘Eva Langhorst, het eenigst kind mijner intiemste schoolvriendin, wel een zéér arm meisje, Gerard, maar uit onzen stand,’ op welke laatste woorden zij een bijzonderen klemtoon legde, terwijl zij haar hoofd in den nek wierp en met statigen tred verder ging, rondom het geruisch van haar krakend, zijden kleed verspreidende.
Frederik had de pauze van het dansprogramma afgewacht door hier en daar eenige der gasten aan te spreken en begaf zich bij het zwijgen der muziek te midden van het vroolijke gezelschap, met het doel naar Eva rond te zien, toen deze toevallig opeens voor hem stond aan den arm van zijn broeder. Hij liet zich terstond voorstellen en verzocht haar met de meeste wellevendheid, hem gedurende de pauze eenige oogenblikken te schenken, wijl hij meende dit niet gedurende het dansen van haar te mogen vragen, omdat hij daaraan geen deel nam en haar van dat genoegen niet berooven wilde. Gerard stond zijne dame daarop aan zijn broeder af en Eva beweerde dat het niet-dansen voor haar volstrekt geene opoffering was. Haar arm in dien van Frederik leggende, verwijderden zij zich al pratende en waren ten slotte naar de veranda afgedwaald, waar de heerlijke voorjaarslucht hen had verlokt eenige oogenblikken plaats te nemen. Frederik liet vervolgens door een bediende de noodige ververschingen aandragen en geraakte inmiddels met zijne dame in een levendig gesprek. De interessante verschijning boeide hem zéér en nadat zij wederkeerig hunne gedachten over muziek hadden gewisseld, vervolgde Frederik:
‘De reden waarom ik u niet eerder op partijen aantrof, moet ik dus vinden in de omstandigheid dat deze soort amusementen niet zeer in uw smaak vallen?’
‘Ronduit gezegd, ja mijnheer, mijne weinige ledige uren wijd ik liever aan mijne liefhebberijen en verdeel dien tijd in muziek, lectuur en wandelen, welke beide laatsten zeer gemakkelijk samengaan.’
‘En hebben uwe ouders daar niet tegen? want 't is toch eenmaal usance dat een jong meisje uit uwen stand zich in de wereld pousseert.’
‘Reeds op driejarigen leeftijd verloor ik mijn vader, dien ik dus zoogoed als niet gekend heb. Hij liet mijne moeder in de zorgvolste omstandigheden achter, en dit mag misschien mede reden zijn geweest, waarom deze mij op lateren leeftijd niet tot 't bezoeken van partijen aanmoedigde.’
Er vormde zich bij deze woorden een weemoedige trek om haar schoonen mond, terwijl zij met terneêrgeslagen oogen den heerlijken geur der haar door Frederik geschonken rozen inademde.
Het is een moeielijk geval, tegenover verdriet te staan dat men niet kent. Men zou zoo gaarne een enkel troostend woord spreken, de handen verzachtend op de pijnlijke wond leggen, doch men weet niet, of niet juist daardoor de smart grooter, de wond ongeneeslijk wordt.
‘Vergeef mij, mejuffrouw,’ vervolgde Frederik, ‘ik kon niet vermoeden dat ik met mijn vraag een teêre snaar in uw gemoedsleven aanroeren zou.’
‘Ik ben daarvan overtuigd en is er dus van vergeving mijnerzijds geen sprake; integendeel, ik spreek er gaarne over met iemand die daarin zulke belangstelling toont. 't Is trouwens in geheel W. bekend, op welke wijze mijne brave moeder haar echtgenoot verloor, en ook hoe zij, sedert den nootlottigen dag, waarop mijn vader, een hartstochtelijk speler, de hand aan zichzelven sloeg, door een zware ziekte werd aangetast, welke haar tot heden eene sukkelende gezondheid deed behouden. Maar u zult ook wel ongetwijfeld een en ander van uw goede tante hebben vernomen.’
‘Integendeel mejuffrouw, uwe woorden zijn geheel nieuw voor mij en ik verzeker u dat ik daarin veel belang stel, te meer, daar zooals u mij straks verteldet, tante Ursula veel voor u en uwe moeder deed. Kinderen zijn mijns inziens echter niet verantwoordelijk voor de zonden hunner ouders, waaraan zij geen deel hebben, en buitendien, wanneer wij over alles zouden willen treuren, omdat de afloop zoo geheel anders had kunnen zijn, dan was de dag niet lang genoeg om over al het gebeurde in ons leven te klagen. U moogt derhalve ook niet te veel toegeven aan een overstelpt gemoed, vooral niet nu u met uwe moeder onlangs hier zijt komen wonen en de Geldersche lucht u beiden veel versterken zal. Daarbij, welk een troost voor u beiden, in tante Ursula zulk een ware vriendin te hebben gevonden.’
(Wordt vervolgd.)