Plotseling zeide Rudolf: ‘Egoïsme is geen ondeugd, het is een deugd; ieder behoort in zekere mate egoïst te zijn en ik bewonder hen die het 't verst er in gebracht hebben.’ - Bertha en Cato zagen elkaar aan, maar geen van beiden ging op het onderwerp in en mevrouw Bredford, ziende welke uitwerking Roelof's woorden op de gasten gemaakt hadden, bracht tactvol het gesprek op andere zaken, maar de gezelligheid scheen toch geschokt en tegen twaalf uur verdwenen de gasten één voor één. De jonge doctor bleef tot het laatst, en toen Rudolf hem tot aan de voordeur uitgeleide deed, zeide hij: ‘Rudolf, ik vond je stellig heel onedel,’ en verdween toen zonder Rudolf's antwoord af te wachten.
Bertha, voelend dat er een onweer broeide, verontschuldigde zich met moeheid en ging terstond naar boven. Toen Bertha heengegaan was zeide Cato met een woedenden blik op haar broeder: ‘Kom, Mama, laten wij naar bed gaan, u is moe.’
‘Ik meende, Mama, dat egoïsme,’ begon Rudolf, maar Cato viel hem in de rede:
‘Mama is moe en heeft nu geen lust meer je redeneeringen aan te hooren. Goedennacht!’
‘Maar heusch, Mama, ik meende dat, - ziet u -’
‘Goedennacht!’ herhaalde Cato nog bitser, ‘bewaar je speech maar tot morgen en verkwik er ons dan mee!’
‘Mama,’ vervolgde de jonge man wanhopig, ‘ik dacht, u begreep mij niet.’
Doch Cato duwde haar moeder voor zich uit de gang in en zeide toen haastig, zich half omkeerend: ‘O, je hebt je voldoende geëxpliceerd van avond, goedennacht! Morgen meer daarover.’
En de deur met eenen harden slag toetrekkend liet zij den jongen man alleen met zijn gedachten. Hij voelde nu dat hij iets miszegd had, wàt begreep hij niet recht. Op de slaapkamer gekomen viel Cato uit: ‘Is hij geen egoïst, wat is dan wel egoïst? Hij heeft zich nu eens uitgesproken! Een edele natuur, een mooie gedachte.’ Maar ziende dat haar moeder er onder leed, zweeg zij en kleedde zich vlug uit.
* * *
Veertien dagen zijn sedert verloopen. Morgen zou Bertha weder vertrekken. Haar vader is predikant in een kleine zeeplaats en sedert zijn vrouw stierf kan hij Bertha moeilijk missen.
Het is een heerlijke morgen en Bertha, die het eerst beneden was, is nu in de ontbijtkamer, geduldig wachtend op de anderen, den tijd kortend door versche bloemen in de vazen te schikken.
Plotseling wordt de deur geopend en Rudolf treedt binnen.
‘Goedenmorgen; je bent vroeg, Bertha!’
‘Zooals gewoonlijk, ik houd van de morgenlucht.’
‘Bertha, morgen ga je naar huis, mag ik je komen opzoeken?’
‘Als gij uw egoïsme zoo ver kunt overwinnen, dat ge je die moeite getroosten wilt, vind ik het goed.’
‘Maar Bertha, jij ook al?’
‘Ik ook al? Wat bedoel je? Nadat je zoo openlijk je theorieën verkondigd hebt, is iedere stap dien je voor anderen doet een gunst in mijn oog.’
Rudolf wilde antwoorden, doch juist trad Cato binnen, die zonder op haar broer te letten, Bertha goedenmorgenwenschte en mee naar den tuin troonde.
Rudolf zag de beide slanke figuren na en voelde zich diep, diep ongelukkig.
Bertha vertrok en vroeg mevrouw en Cato haar binnen een paar dagen te volgen, om op hun beurt eenigen tijd bij haar en haren vader te logeeren. Daar echter mevrouw Bredford reeds een huisje gehuurd had voor den zomer aan den anderen kant van het zeeplaatsje waar Bertha's vader zijn parochie had, werd dit aanbod niet aangenomen. Bertha nam echter de belofte mee, dat zij dan slechts hun hoofdkwartier daar zouden opslaan en zooveel mogelijk den verderen tijd op de pastorie zouden doorbrengen.
Een week daarna vinden wij mevrouw Bredford, Cato en Rudolf in den tuin van hun villatje. Overblijfselen van een ontbijt garneeren de kleine ijzeren tuintafel vóór hen. Zij waren juist den vorigen avond aangekomen. De ochtendpost had maar eenen brief gebracht voor Cato. Toen zij hem gelezen had zeide zij, ietwat teleurgesteld: ‘Bertha schrijft mij dat zij van morgen waarschijnlijk niet komen kan, want van 11-12 heeft zij een naaikrans van arme kinderen en van 1-2 nog zoo iets.’
‘Wat ga jij doen, Ru?’ vraagt de oudere dame.
‘Ik denk dat ik eens een wandeling ga maken,’ is het bijna verlegen antwoord.
‘Dan gaan Mama en ik mee, dat vindt je natuurlijk goed,’ zegt Cato.
Rudolf ziet de spreekster verschrikt aan. Wil Cato hem dan altijd den voet dwars zetten? Maar neen, hoe kon zij het ook weten of vermoeden? En hardop zegt hij: ‘Och, daar zou je toch niets aan hebben, je zoudt je nutteloos vermoeien; bovendien weet ik niet of ik niet ga roeien en -’
‘Dan gaan wij mee; een roeitochtje op zee is verrukkelijk,’ vervolgt Cato wreed, met van plaaglust glinsterende oogen, want zij begrijpt wel waarom Ru haar niet wil meehebben.
Arme Rudolf! In zijn angst vervolgt hij: ‘Neen, heusch, blijf nu liever thuis, morgen wil ik u beiden heel gaarne eens meenemen, maar vandaag gaat het zoo slecht.’
‘Ga gerust alleen, mijn jongen,’ zegt de goedhartige moeder, ‘ik zal met Cato een wandeling gaan doen.’
Rudolf staat op en na een half uur kan men hem, verheugd over het afgewende onheil, den weg naar de pastorie zien inslaan.
Het was nog te vroeg. Om elf uur zou Bertha naar haren cursus gaan; hij had dus nog bijkans een uur vóór zich. - Langzaam slenterde hij den weg op; maar na een kwartier gaans, meenende dat het toch nog te vroeg was, vleide hij zich behaaglijk op het gras neer.
Al spoedig was hij verdiept in de blauwe wolkjes, die hij met korte tusschenpoozen, innig voldaan met zichzelf en de wereld, uitblies.
Toen hij zijn ‘dolce far niente’ zoowat een uur gerekt had en het bijna kwartier voor elf uur was, stond hij op en slenterde weer voort tot hij ten laatste de pastorie bereikte.
Met langzame schreden naderde hij het hek van den tuin, waar hij als een schildwacht post vatte. - Hoelang hij er gestaan had? Wel, het was nu bijna twaalf uur, en nog was zij niet naar buiten gekomen. Hij moest haar gemist hebben; maar dan komt zij in ieder geval nu toch dadelijk thuis. Hij zal maar wachten.
Op dit oogenblik kwam een deftig, maar daarom niet minder vriendelijk uitziende oude heer voorbij, die Rudolf min of meer verwonderd aanzag. Deze laatste had den ouden heer wel gaarne even aangesproken, al ware het alleen om de verveling wat te dooden, doch hij wist niet hoe zijn aanwezigheid daar te verklaren of hoe te beginnen, en dus zweeg hij.
Weer gaat een uur voorbij, anderhalf, maar geen Bertha verschijnt, en in een niet zeer prettige stemming, zichzelf verwenschend om zijn stommiteit om daar ‘voor een meisje je ganschen dag te bederven’ en daar in de zon te staan braden, keert hij langzaam huiswaarts.
Het is maar goed dat Cato het niet weet, en hij is weer een weinig beter gestemd door dit feit.
In dien tusschentijd is het op het kleine villatje erg vroolijk geweest. Tegen halfelf is Bertha, die haar cursus aan een der andere jonge dames heeft kunnen overdoen, toch nog gekomen en een half uur daarna kwam ook haar vader.