makkelijk is voor het menschelijk organisme de grens tusschen leven en dood te trekken; dat wij echter, indien wij ook de dieren binnen den kring van ons waarnemen betrekken, gevallen aantreffen, waarbij het zelfs bij nauwkeurige wetenschappelijke onderzoeking uiterst moeilijk is te verklaren of men het betreffende dier als levend kan rekenen of niet.
Wij willen geheel afzien van het verschijnsel, dat bij den dood van een mensch of dier niet in alle lichaamsdeelen te gelijk het leven ontvliedt, maar dat enkele organen nog dagen lang de eigenschappen der levenden behouden kunnen; ook wanneer wij het lichaam als een geheel beschouwen is het dikwijls moeilijk te zeggen of het leeft; als een dierlichaam langen tijd bewegingloos is, bewijst dat natuurlijk nog niet, dat het dood is. De onwillekeurige bewegingen en nog vele andere eigenschappen, die men gewoon is bij levende wezens aan te treffen, kunnen bij een schepsel, hetzij mensch of dier of zelfs plant, tijdelijk of voortdurend gemist worden, zonder dat daarom mag worden geconstateerd, dat het leven ontbreekt.
Dat, wat wij als leven van een mensch of hooger ontwikkeld dier beschouwen, is een som van zeer talrijke en gecompliceerde verschijnselen, die wij bij dat wezen kunnen waarnemen. Lagere diersoorten echter en planten toonen vele dier levensverschijnselen niet, en toch leven ook zij.
Terwijl wij dit feit moeten erkennen, d.w.z. ook de planten leven toeschrijven, steunen wij hierbij op de aanwezigheid van zekere algemeene levensverschijnselen, die aan alles wat leeft, menschen, dieren en planten, gemeenzaam zijn. Deze algemeene levensverschijnselen moeten wij leeren kennen, wanneer wij de drie toestanden: leven, dood en schijndood van elkander willen onderscheiden.
Twee eigenschappen, onafscheidelijk met elkaar verbonden, zijn het, die alle door ons gewoonlijk ‘levend’ genoemde schepselen gemeen hebben: de prikkelbaarheid en de stofwisseling. Andere algemeene levensverschijnselen, de voeding, groei, ontwikkelingsvermogen, vorm en krachtwisseling, laten zich ten slotte tot deze beide verschijnselen terugbrengen.
De begrippen van prikkelbaarheid en stofwisseling streng wetenschappelijk te defineeren, is buitengewoon moeilijk en kan slechts bij diepe afdaling in de theorie geschieden, waarom wij er ter dezer plaatse van moeten afzien. Het zij voldoende hier te constateeren, dat de prikkelbaarheid die eigenschap is om op een andere inwerking door een bepaald verschijnsel te antwoorden, te reageeren, gelijk men het meestal noemt.
De stofwisseling van een wezen bestaat hierin, dat het stof uit de buitenwereld tot zich neemt, een deel daarvan met zijn eigen bestaan samenweeft en de rest, gezamenlijk met de producten der lichaamsfunctiën, weder naar buiten stoot. Zoo wordt bijv. de gewone atmospherische lucht door de longen ingeademd, daar wordt een deel in het lichaam - speciaal in het bloed - opgenomen, de rest weder uitgeademd, te gelijk met een product van het lichaam, het koolzuur. Het is niet te ontkennen, dat men de eigenschappen der prikkelbaarheid en de stofwisseling, zooals wij die hier in het kort voor ons doel hebben gedefineerd, ook bij iedere stoommachine en ieder gasmotor worden teruggevonden, zoodat men daaruit zou kunnen besluiten, dat het levende organisme niets hoogers, niets anders is dan eene zoodanige machine. Dit zou echter niet juist zijn; immers, gelijk al werd opgemerkt, is het karakterestieke van het levende lichaam juist gelegen in eene zeer bijzondere samenkoppeling van de prikkelbaarheid met de stofwisseling, een samenkoppeling, waardoor iets tot stand komt, wat den dooden vreemd is, nl. het vermogen om zichzelf in stand te kunnen houden. Wij kunnen echter het onderscheid tusschen het levende lichaam en de machine, hoe interessant dit ook is, hier niet verder ontwikkelen.
De meeste levende wezens kunnen in een toestand geraken, waarin zij, zelfs bij eene niet al te oppervlakkige beschouwing, als levenloos, dood schijnen, terwijl zij desondanks nog het vermogen bezitten om in den toestand van het onmiskenbare en ontwijfelbare leven terug te keeren. Dien eigenaardigen toestand noemt men schijndood, of latent of potentieel leven; de terugkeer tot het werkelijke of actueele leven wordt anabiose (wederopleven) genoemd.
Voorbeelden van schijndood vinden wij bij de meest verschillende schepselen, bij de hoogste zoowel als bij de laagste organismen, bij menschen, dieren en planten. Onder den naam schijndood worden begrippen samengevat, die echter zeer verschillend zijn; slechts bestaat een uiterlijke overeenkomst in zooverre, dat men bij al deze gevallen een meer nauwkeurig onderzoek of een bepaalden tijd van waarneming noodig heeft om te kunnen constateeren, of er van dood of schijndood sprake is.
In ruimeren kring wekken natuurlijk die gevallen de meeste belangstelling, welke den mensch betreffen; wetenschappelijk veel belangwekkender is echter de schijndood van verscheiden dieren, vooral der lagere dieren, ten deele hierom, omdat op dit gebied nauwkeuriger onderzoekingen hebben plaats gehad dan omtrent den schijndood bij menschen, ten deele ook om andere redenen. Bij schijndood van een mensch is er nl., voor zooverre wij weten, nimmer sprake van een volledig stilstaan van alle levensfunctiën en slechts aan het onvolkomene van het onderzoek is het toe te schrijven, dat de indruk van het doodzijn ontstaat. Anders is het gelegen bij de lagere diersoorten en bij planten; volgens de jongste onderzoekingen is het bij deze mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat de uiterlijke levensverschijnselen (met uitzondering van een enkele, de prikkelbaarheid) geheel voor korteren of langeren tijd stilstaan.
Onder de verschillende sensatieberichten, die de couranten het op prikkeling der zenuwen beluste publiek plegen voor te zetten, behooren tot de markantste die betreffende gevallen van levend begraven. Speculatieve novellenschrijvers hebben het griezelige, dat dezen gebeurtenissen uit den aard der zaak aankleeft, nog weten te verhoogen ten koste van de waarheid, door de levend begravenen bij volle bewustzijn te laten, terwijl omtrent de begrafenis de noodige afspraken worden gemaakt. De ongelukkige hoort alles wat er om hem heen geschiedt, maar is buiten staat om de geringste beweging te maken of te spreken. Dit is, naar alle ervaringen te oordeelen, verzinsel; een zoodanige toestand is ondenkbaar. Wanneer hartslag en ademhaling zoo zwak geworden zijn, dat ze bij medisch onderzoek niet zijn te constateeren, moet ook het bewustzijn zijn verdwenen en daardoor is de mensch buiten staat geworden om iets te hooren of te denken.
Anderzijds valt het niet te loochenen, dat het nu en dan voorkomt, dat werkelijk de hartslag en ademhaling zoo zwak kunnen worden, dat ze de waarneming, zelfs van den meest op dit gebied geoefende, geheel ontgaan, en daarmede is de mogelijkheid van schijndood en levend begraven worden geopend. Bij bewustzijn kan evenwel een zoodanige schijndoode niet zijn.
Dat de ademhaling bij menschen en dieren in zekere omstandigheden zeer zwak kan worden, ja geheel onmerkbaar, is buiten kijf. Zooals men weet bestaat het doel der ademhaling hierin: het door de longen stroomende bloed met de frissche lucht in zoo dicht mogelijk contact te brengen. Het bloed ontleent daarbij aan de lucht het voor het leven onmisbare bestanddeel, de zuurstof en voert die naar de andere lichaamsdeelen toe. Nu moeten wij hierbij bedenken, dat een lichaam, dat geheel onbeweeglijk neerligt, gelijk een schijndoode doet, veel minder zuurstof zal behoeven dan een lichaam hetwelk arbeid verricht; een minder krachtige functie der longen is dus voor het eerste voldoende. Van belang is ook, dat bij alle gevallen van schijndood er geen sprake is van een plotseling ophouden der ademhaling, maar van een langzamerhand verminderende levenswerkzaamheid, gelijk