II.
Een gezellige kamer bij Anton thuis. Hoog, groot, donker gemeubeld, kalm behang. Een breede zonnestraal, waarin milliarden stofjes dansen, valt door het hoekvenster, fijn beginnend, breed-uitloopend op Laura's hoofd en schouders. Anton met den rug naar het vuur gekeerd, dat prettig knettert.
‘Anton!?’
‘Ja liefste.’ Zij treedt op hem toe.
‘Anton, meende je dat heusch, wat je gisteravond zeide, dat je alles kon vergeven, als - -’
‘Maar Laura, heusch, vergeet dat nu, ja, ik meende het, het was mij heilige ernst, jou zou ik alles kunnen vergeven,’ vervolgt hij lachend, ‘maar Goddank dat is niet noodig.’
‘Ja Anton, iets moet je me vergeven. O, Anton, als dat gisteravond niet gebeurd was, had ik nooit den moed gehad het je te vertellen en zelfs na je woorden over vergiffenis - - - God weet het - - - was het een strijd - -’ Anton is bleek geworden, vaalbleek, hij zinkt in een causeuse. Laura, geknield, de kinderlijke oogen tot hem opgeslagen, verhaalt hem van de fout, als kind begaan, toen een man haar deed vergeten wat zij aan de wereld, aan zichzelf verschuldigd was. Het bewijs harer schuld was dood, ook de man was reeds lang heengegaan. Op éénen toon, sidderend, heeft zij gesproken. - Zij ziet naar hem op, om in die oogen te lezen, - medelijden, vergiffenis - maar - en zij slaat de armen om hem heen: ‘Anton, zeg dat je me vergeeft,’ klinkt het wanhopig, maar ruw stoot hij haar terug: ‘Nooit! nooit!’ Een kermend geluid - weer tracht zij hem te omhelzen - hij stoot haar weg, met den voet - even is alles stil, - ruischen van een kleed, - de slag van een deur die gesloten wordt. - ‘En ik dacht haar rein!’ En van medelijden met zichzelf vervuld snikt hij het uit, geen gedachte aan haar komt in hem op, hij denkt zich alleen ‘de lijdende’, want zij, zij was onrein, haar deerde het niet!
Zwart, alles zwart. Alleen een wit kleed over de zwarte baar in 't midden der kamer. Doodelijke stilte. - Zij is een uur geleden ingebracht in het huis waar zij logeerde, bij Anton's vriendin. - Hoopvol had zij het verlaten, want haar Vader zou haar helpen; hoopvol, omdat zij geloofde in God en in de woorden van een man. - Stil, akelig stil. - De deur kraakt. - Een mannengestalte, hij ijlt naar het bed, slaat het kleed terug - geen gil, geen kreet, een doffe slag, hij ligt naast het lijk op den grond. - Een uur is voorbij. Langzaam heft hij zich op. - ‘Laura, Laura, vergeef mij, vergeef - - - ik - - -’ maar hij zwijgt. Plotseling, een zachte hand raakt hem aan: ‘Kom, Anton, kom’ en strenger vervolgt de stem zijner vriendin: ‘zij heeft je vergeven, zij was beter dan wij.’ - Een stilte, de deur is weer gesloten, Laura weer alleen.
‘Mevrouw, dat is te veel,’ snikt de jonge man, ‘en ik, ik ben de schuld.’
‘Zij heeft vergeven, zij had gezondigd en geboet, maar zij was Gods kind en kende het: ‘Heer vergeef ons onze schuld, opdat ook wij vergeven onzen schuldenaren.’