willekeur, ziekte, zonde en misschien nog eens schande.
Nu een halfjaar geleden had hij de advertentie gelezen van Nederkerke's dood, en vrienden schreven hem wat men er van wist aan bijzonderheden; toen kon De Wit het niet meer uithouden in Indië. Hij verbeeldde zich ziek te zijn, en vroeg verlof naar Holland.
In Genua vond hij een brief van zijn zuster:
‘Herinner je nog die oude schoolvriendin van mij, Eugenie? wij hebben haar nog een visite gemaakt in A. Zij was met zoo'n naren beul getrouwd, Nederkerke. Hij is gestorven, men zegt niet natuurlijk. Enfin! dat doet er niet toe, hij is dood; beter kon haar niet overkomen. Misschien zie je haar nog wel. Zij is voor de gezondheid van haar dochtertje in Pallanza aan het Lago Maggiore. Het kind moet een bundel zenuwen zijn; geen wonder! Als je ze ziet, groet haar van mij en - condoleer, neen, feliciteer haar, dat zij haar lastpak kwijt is. Ik ben bepaald van plan met haar de kennis weer aan te knoopen; maar toen hij nog leefde - pas moyen! Zoo'n onmogelijk dierage!’
En hij was nu in Pallanza en wachtte haar met kloppende polsen, onrustig van binnen en van buiten. Zij kwam de vestibule uit, keek even rond en toen naar hem toe.
‘Wat is hij nog knap,’ dacht zij.
En hij:
‘Zij is weinig verouderd, alleen de trekken om den mond en aan de slapen wat dieper geworden. Nog vermoeider dan vroeger, maar toch is er meer frissche onderkleur in haar tint en de oogen staan levendiger, opgewekter! De rust heeft haar goedgedaan!’
‘Wel mevrouw! Wie had 't kunnen denken?’
‘Ik 't allerminst! Hoe wist u dat ik hier was?’
Hij gleed over de moeilijke vraag.
‘Ik zag u gisteravond de trap opkomen, maar u verwaardigde zich niet mij aan te zien.’
‘Ik herinner mij niet...’
‘Ja, dat begrijp ik. U denkt alleen aan uw dochtertje!’
‘Komt u regelrecht uit Indië? Zeker in Genua gedebarkeerd?’
‘Ja, en ik ga den schooljongensweg naar huis. Dood op mijn gemak. Er is toch niemand, die mij daar wacht. En mooier dan hier is 't er zeker niet.’
‘O neen! maar men is daar thuis!’
Hij vroeg toen naar haar dochtertje en zij spraken over hun wederzijdsche kennissen ongedwongen, vrij als iets zeer natuurlijks; over haar man geen woord.
‘En denkt u hier lang te blijven?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet;’ haar stem klonk moede, bijna hopeloos. ‘De dokters zeiden dat ik met Nini naar het Zuiden moest. Zij had afleiding noodig, nieuwe indrukken, geen drukte, daarom koos ik Pallanza. Ik ben hier vroeger geweest en - ik behield er zoo'n mooie herinnering van. 't Viel tegen natuurlijk...’
Haar lippen vertrokken zich tot een glimlach vol bitterheid en zij ging voort:
‘Alles valt tegen, maar dat ligt zeker aan ons. Het was ook niets geweest als Nini hier maar was opgefleurd; de eerste dagen dacht ik het, maar 't is of alles het arme kind meer opwindt, de zon, dat meer, die zuidelijke vegetatie, de bergen, die bloemengeur, zelfs de muziek. Ik vind haar erger eer dan beter, en als dat werkelijk zoo is, dan moeten wij weg van hier. Hoe spoediger, hoe liever! U begrijpt, ik leef nog maar alleen in en voor dat kind!’
't Klonk zoo nameloos treurig en 't paste zoo slecht bij haar meisjesachtig jong figuur, even slecht als die vermoeide, afgematte uitdrukking in haar oogen en op heel haar gelaat.
‘Ja, dat spreekt, uw eenige!’
‘Herinnert u mijn Tony nog?’ ging zij voort, ‘mijn mooi lief jongetje. O, hij hield zooveel van u. In den tuin van de societeit liep hij u altijd na. “Oom Roel, oom Roel!” zei hij dan en moest met uw sabel spelen. U kon zoo aardig met hem overweg! Kort nadat u wegging is het ventje gestorven. Ach! hij heeft zoo vreeselijk geleden.’
Geen traan kwam in haar oogen, maar daarom juist zagen zij er zoo innig, zoo zielsbedroefd uit.
‘Sophie heeft het mij geschreven! 't Deed mij werkelijk aan, zoo'n aardig, lief manneke. Vreeselijk hard voor u!’
‘Geen van mijn kinderen was zoo gezond als hij, maar hersenziekte is een verraderlijke kwaal. En toch - toch is het misschien zóó beter.’
‘Dat hij dood is, mevrouw?’
‘Och, men weet alles zoo niet. Hoe zou ik een jongen hebben opgevoed? Ik ben zoo zwak. In elk geval, dat heb ik reeds geleden. Ik kan hem niet meer verliezen ten minste!’
‘Foei! wat ziet u het leven somber in! Hoe kan dat op zoo'n morgen en met die natuur rondom u?’
‘Ik ben zoo'n oude vrouw geworden; onwillekeurig begin ik te klagen en ik vind niets zoo vervelend als klagende menschen. Niemand heeft er iets aan. 't Is veel beter niemand te zien en te spreken, als men niet anders meer kan dan klagen.’
‘Maar ik begrijp wat u voelt. Ik - hield ook zooveel van Tony. - Lijkt Nini op hem?’
‘Neen, dat kan ik niet zeggen. Nini is blond als - als Nederkerke, en Tony was zwart als...’
‘Als u, ja, dat weet ik, hij was uw sprekend evenbeeld.’
‘Hoe gaat het uw zuster Sophie?’
‘Heel goed! O ja, u moet haar groeten hebben.’
‘Haar groeten? Hoe wist zij dat u mij toevallig zou ontmoeten?
Och! Ze zei dat... dat...’
Hij raakte verward in zijn eigen woorden. Juist kwam een kellner binnen en vroeg of mevrouw boven wilde komen. La Signorina was wakker.
Zij stond haastig op.
‘U hoort het. Ik moet weg, het agiteert Nini zoo mij niet te zien als zij wakker wordt. Wanneer wij langer blijven en u ook, zullen wij elkander nog wel eens tegenkomen. Maar ik eet niet aan de table d'hôte. Daar kan zij niet tegen.’
En weg was zij. De Wit wist niet of hij blijde moest zijn of niet over die onverwachte stoornis. Hij had zich leelijk verpraat; met die groeten van Sophie verviel al het toevallige der ontmoeting; maar wat zou dat? Het was zoo'n genot tegenover haar te zitten. Verbeeld je, dat hij eens meer levenslust bracht in haar lach, meer gloed in haar oogen, meer zonneschijn in haar hart!
Haar opkweeken, die verdroogde plant, dorstig naar water en lucht, naar geluk! Waarom niet? Zij wist nog zooveel van zijn verhouding tot Tony. Zij had hem niet geheel vergeten.