VI.
't Was in den zomer van het jaar 1842. De onderchef had zijn vrijen dag en besloot eens een uitstapje naar Haarlem te maken. De lijn was inmiddels al tot Leiden doorgetrokken. In het gelukkige gevoel dien dag niets te doen te hebben, wandelde hij de Kruisstraat door en zoo op den Hout aan. Aan den ingang daarvan gekomen, blijft hij plotseling stilstaan. 't Waren niet de eeuwenoude beuken, de knoestige, reusachtige eiken of de ruischende iepen, die zijne aandacht boeiden, hoewel hij anders niet ongevoelig was voor natuurschoon. In het midden der beukenlaan zag hij een man wandelen, wiens houding den oud-militair verried, en wiens trekken hem zeer bekend voorkwamen. Een oogenblik slechts behoefde hij de armen van den onbekende aandachtig gade te slaan om hem de zekerheid te geven, dat de onbekende voor hem een zeer goede bekende was. 't Was iemand, die ook in 't jaar '30 was uitgetrokken, en die onder zijne kameraden een groote vermaardheid had.
Janus stapte op hem toe en met dien geestigen trek om den mond, die alle boosheid of toorn bij voorbaat ontwapende, en onder het maken van het militaire saluut, sprak hij:
‘Goedenmorgen, generaal! hoe gaat 't met je?’
‘Wat duivel, Janus, ben jij daar? Leef je nog?’
‘Je hebt toch niemand uitgezonden om mij dood te slaan, dat je dat zoo vraagt, generaal Kortarm?’
‘Jongen, ja, dat was mijn scheldnaam onder dienst, generaal Kortarm! dien heb jij mij gegeven. Ik kan 't niet helpen, dat mijn linkerarm vijf duim korter is als mijn rechter, maar enfin! we hebben daar wel leelijker scheldnamen uitgedeeld. A-propos, willen we er eentje inmaken?’
Dit zeggende wees hij op een koffiehuis, dat zich daar in de nabijheid bevond, en waar ook nog wel wat te krijgen was, dat meer op de tong bijt dan koffie.
‘Zoo,’ zei Janus, ‘dan schijn je ze ook nog te lusten, net zooals onder dienst. Ik herinner mij altijd nog met genoegen den brief, dien jij aan je moeder schreef, toen 't laag water was in je portemonnaie.’
‘Heb je dat nog onthouden, ik ben 't zelt bijna vergeten.’
‘Nu,’ hernam Janus, ‘ik heb hem al menigmaal opgezeid, en altijd tot groot genoegen van degenen, die er naar luisterden.’ En liefhebber als hij was van aardige versjes begon hij al dadelijk:
‘'t Moet toch een hardvochtige moeder zijn, die, als zij van haar zoon onder dienst zulk een brief krijgt, niet diep in de beurs tast.’
‘Ja, Janus, wij hebben veel pleizier gehad met en door die Belgen. Herinner je je die exercitie nog, toen de boel zoo danig in 't honderd liep?’
‘O! toen jij dat versje op 't cachot plaatste:
Hier is 't pakhuis van 's lands bloed?’
‘Ja, maar weet je wel, dat ik toen ook nog een briefje aan den Koning geschreven heb? Ik heb er nooit antwoord op gehad, maar om je de waarheid te zeggen, dat verwachtte ik ook niet, want ik had mijn schrijven niet onderteekend. Maar anders, wie weet of ik er geen ridderorde voor gekregen had. Willem I was er nogal gul mee, en als hij er tekortkwam, dan stelde hij er maar weer een nieuwe in.’
‘Maar wat schreef je hem toen? Je hebt me dat nooit verteld.’
‘Nu luister, dàt heb ik nog wel onthouden:
‘Een schelm, een dief, een moordenaar....’
‘Tut, tut!’ viel Janus hem in de rede, ‘wou jij daarvoor een ridderorde hebben, als jij begint met je koning zoo uit te schelden?’
‘Jij laat iemand niet uitspreken. Ik zei niet, dat Willem I een dief of zoo iets is; daar zal ik wel op passen. Sinds hij geen koning meer is en nu in Berlijn woont, hebben ze dat al zoo dikwijls gezegd, dat ik het thans niet meer zal nazeggen, hoewel 't nu geen majesteitsschennis meer is. 't Moet met het Amortisatie-syndicaat wel een beetje vreemd toegegaan zijn, maar toch geloof ik, dat dit meer ten goede kwam aan enkele ambtenaren. Ik zag verleden een spotprent; daarop stond Willem I met een zak met 40 millioen er in onder den arm en gereed de grenzen te overschrijden. Nog eenmaal zag hij om en sprak toen Voltaire de merkwaardige woorden na: ‘Adieu canaux, canards, canaille!’ In de verte werd hij gevolgd door de schim van een gewezen minister, die ook al liep te zwoegen onder den last van een grooten, welgevulden zak.’
‘Enfin,’ zei Janus, ‘je weet 't opschrift dat een bezemstelenverkooper boven zijn winkel had staan: