gaf niet genoeg. En ik had het ook mee moeten doen. Maar toen Kees eens gevonnisd was, dacht ik: nu is de familie toch te schande; laat hem er nu ook maar eens voor brommen! Helaas! Maar berouw komt te laat: ik zal zorgen dat ik er nu zooveel te gauwer bij ben. En wat ik nu hier kwam doen?.... Och vrouw,’ besloot de heer Groen, en hij omhelsde zijn echtgenoot met tranen in zijn oogen: ‘gij waart mij al vóór. Je bent Mietje zeker komen vragen of zij, zoolang Kees weg is, in het St. Antonieshofje wil wonen, in die kamers die wij daar te vergeven hebben en die toevallig net open zijn?’ ‘Neen, engel van een man!’ juichte mevrouw Groen. ‘Die heerlijke gedachte was nog niet bij mij opgekomen! Nu, daar zal Mietje zeker niets tegen hebben? En je mans weekgeld blijft tòch doorgaan, hoor Mie!’
Of Mie er iets tegen had? Zij schreide beurtelings van vreugde en van droefheid. Van droefheid om haar Kees, die het zoo ongelukkig hebben moest terwijl zij het zoo goed kreeg; van vreugde omdat God zoo wonderbaarlijk de harten der menschen bewogen had om haar te behouden voor een bijna zekeren hongerdood. En nu duurde het niet lang of ze zat in haar gezellige voorkamer in het hofje. De kachel brandde lekker, want dat was mee begrepen onder de voordeelen van het St. Antoniesgesticht, je hadt er den kost en vrij brand, en ééns in 't jaar een feest: dan kregen al de inwonenden warm krentenbrood en rijstebrij met kaneel en suiker. Lekker hoor!
Maar nu komt het mooiste nog.
Drie maanden had Kees te Leeuwarden gezeten: de eerste dagen als een bijna wezenlooze, verbitterd in het diepst van zijn gemoed tegen God en menschen, verbitterd boven alles op Leendert, zijn broer. Want die moest er op de eene of andere manier de hand in gehad hebben, dat hij als een oproermaker en plunderaar veroordeeld was, en dat nog wel terwijl hij juist het leven en de bezittingen van zijn vijand had willen redden. Dat hij eigenlijk moest boeten, zij het dan ook al te streng, voor de goddelooze voornemens, die hem in het eerst bij het oproer vervuld hadden, voornemens waaraan hij maar al te onvoorzichtig lucht had gegeven, dàt bedacht Kees niet. Hij was in zijn oogen enkel het slachtoffer van moedwillige boosheid, en terwijl hij hardnekkig geweigerd had door 's konings genade te verwerven wat hij voelde dat hem rechtmatig toekwam, namelijk vrijspraak en herstelling in zijn eer, zwoer hij duizendmaal in stilte dat, als zijn straftijd voorbij was, hij zich bloedig op Leendert wreken zou. Maar een brief van Mie, met de blijde tijding hoe ongedacht vriendelijk zijn broer en diens vrouw voor haar waren, bracht al spoedig verandering in de grimmige stemming van Kees. 't Leek hem bijna een wonder toe: Leen en zijn vrouw, die Mie op haar kamer hadden opgezocht, zonder van elkaar af te weten, en beiden gedreven door het gevoel dat hem, Kees, onrecht was geschied! Hij moest met zijn hoofd tegen den muur van de cel leunen om tot bedaren te komen. En toen er nu later berichten werden ontvangen, hoe goed Mie het had in haar nieuwe woning en hoe er alle uitzicht op was dat de straf van Kees niet lang meer zou duren, en dat Leen dan zijn best zou doen om hem al zijn leed te doen vergeten, toen werd de arme tuchteling een heel ander man, en men kon hem zoo waarlijk in zijn eenzaamheid het begin hooren fluiten van een deuntje uit zijn dragondersdagen, hoewel ik er bijvoegen moet dat hem dat dadelijk verboden werd.
Spoedig kreeg Kees nu ook de bewijzen dat zijn broeders tusschenkomst bij den minister geholpen had. Eerst kwam er order dat hij kleine diensten mocht verrichten buiten de cel en vervolgens ontving hij verlof om zich vrij binnen het tuchthuis te bewegen. Hij maakte daar geen misbruik van en zoo stond dus zijn conduitelijst voorbeeldig, toen hij op zekeren morgen verrast werd door de boodschap om voor den commandant te verschijnen, waar hem werd medegedeeld, dat Z.M. de Koning, gelet op zijn vroeger levensgedrag, gelet op zijn houding in de gevangenis, enz. enz. hem van het overige van zijn straf ontsloeg. Kees kon op vrije voeten heengaan en zelfs werd hem nog reisgeld meegegeven, dat hij trouwens met zijn werken in het huis verdiend had. Toch zag de dragonder er tegen op, om zich weer onder de oogen van de menschen daar buiten te vertonnen. Misschien stond er volk aan de poort, en dan, als hij in zijn woonplaats terugkwam en zijn kennissen ontmoetten hem weer! Men hield hem toch algemeen voor schuldig. Intusschen hij moest, en zeker hij verlangde vurig naar Mie. Ook naar Leen? Ja, naar Leen ook: voor het eerst na vele jaren wenschte hij den broeder weer te zien, die hem lang miskend had en dien hij op zijn beurt van al wat leelijk was verdacht had, maar die nu alles goedgemaakt had door zijn onschuld te erkennen en zich over zijn vrouw te ontfermen.
Daar ontsluit zich het deurtje in de groote gevangenispoort. Kees treedt naar buiten. Vlak voor hem staat een vigilante. Waarschijnlijk iemand die den commandant is komen spreken of die de gevangenis is gaan bezien. Het portier is nog open. Maar eensklaps voelt Kees zich van achteren zacht opgedrongen, de vigilante in. En eer hij er iets van begrijpt, daar zit hij naast een heer, en terwijl de vigilante wegrijdt pakt die heer hem en slaat de armen om zijn hals en zegt (doch het is maar half te verstaan, zóó smoren de tranen zijn stem): ‘Kees, oude jongen!’ zegt hij, ‘vergeef je mij alles? Laat ons weer broers wezen net als vroeger, toen vader en moeder nog leefden!’
In den bijbel staat dat er vreugde is in den Hemel als een zondaar zich bekeert. Nu, ik wil het graag gelooven. Maar dan moeten er ook op dat oogenblik voor Gods troon twee zielen zijn geweest die zich dubbel zalig voelden: de zielen van de twee die eenmaal op aarde voor deze beide broeders gewerkt hadden en gebeden!
Wáár of Leendert met Kees heenreed? Niet naar het St. Antonieshofje. Hij en zijn vrouw vonden het voor alle partijen beter, en het was Kees en Mie of hun een steen van het hart viel, dat zij een plekje kregen om te wonen, waar niemand er hen op kon aanzien dat Kees gezeten had.
Achter in Gelderland, dicht bij een station, zoodat mijnheer en mevrouw van Snoekeveen er gemakkelijk eens kunnen komen kijken, mochten Kees en Mie voortaan hun dagen slijten. Er zijn een paar adellijke landgoederen dicht bij hun vriendelijk buitentje, en terwijl Mie op een bank in het park zit te breien, kan Kees zijn oud paardenhart nog eens te goed doen in den stal of de manege van den baron. Hij gaat bij de koetsiers door voor een oud-officier van de cavalerie en hij laat hen maar in dat idee, want het streelt hen evenzeer als hemzelven. ‘De luitenant’ heet hij nu, en met Nieuwjaar hebben zij besloten hem te bevorderen tot ritmeester, zonder bezwaar altoos voor 's lands schatkist. Eén ding kan ik er nog bij zeggen, als het u ten minste belang inboezemt. Mie's moeder namelijk wascht niet langer bij het regiment, maar zij woont bij haar dochter in. En een paar malen is het al gebeurd dat vreemdelingen, als zij haar en Mie in haar Zondagsche kleeren op een wandeling tegenkwamen, beleefd hun hoeden afnamen en haar groetten met den titel van dames! Trouwens dat is mijzelven overkomen, toen ik daar verleden zomer in den omtrek gelogeerd was.