dan eenige percenten van die dubbeltjes, van welker herkomst hij wel het naaste, maar niet het allernaaste vertelde.
Links van Janus bevond zich een stoker, Doris Warnecke genaamd, die door de Maatschappij rijkelijk betaald werd. De Maatschappij had daarvoor haar redenen. De beide Engelsche machinisten kostten heel wat. Behalve dat zij veertig gulden per week en vrije woning hadden, hadden zij ook veel noten op hun zang. Laten wij het gesprek maar even afluisteren.
‘Zeg, Warnecke, was de olie, die je vandaag had, om de machine te smeren, beter dan die van gisteren?’ Die vraag hooren wij den onderchef juist doen, als wij onze ooren spitsen.
‘Dat zou ik denken,’ was het antwoord. ‘Toen wij daar straks naar huis gingen, nam Middelman er wel een kan of tien van mede naar huis.’
‘Ik dacht het wel,’ zeide Janus, die wij maar bij zijn voornaam zullen blijven noemen; ‘gisteren had ik een vat fijne Genua-olie laten komen van 24 stuivers de kan, en wat denk je? Eerst had hij gezegd, dat hij die olie hebben moest om te smeren, en toen het vat in de remise gerold was, begint hij me op te spelen van wat benje, en hij trapt 't vat den bodem in, zoodat er toch voor f120 aan olie wegliep! Mijnheer moest ze van 28 stuivers hebben, die van 24 deugde niet.’
‘De olie zal wel denzelfden weg opgaan als de karpetten, die ze voor een paar maanden moesten hebben,’ zeide Warnecke.
‘Karpetten?’ herhaalde een bureaulist, die zich inmiddels bij het groepje gevoegd had, ‘moesten ze toen karpetten op de locomotief hebben. Waren die Engelschen bang voor koude voeten?’
‘Neen,’ zei Janus, ‘maar ze zijn beiden bij mij gekomen, dat ze “carpets” moesten hebben om den schoorsteen van de locomotief te vegen. Nu, ik had er al net zoo min verstand van als de directie en we hebben ze ieder er maar een paar gegeven. We wisten toen nog niet, dat die schoorsteenen door de kracht, waarmede de stoom uitgestooten wordt, vanzelf schoon blijven. Toevallig kwam ik een dag of wat daarna bij Mess aan huis met een boodschap, toen ik ze wel netjes op den vloer zag liggen.’
‘Ja,’ hervatte Warnecke, ‘verleden week sprak mijnheer Chevalier mij nog aan. ‘Doris,’ zei hij, ‘als jij een trein naar Haarlem brengen kunt, zit er een bankje voor je op. Die Engelschen kosten ons zoo schrikkelijk veel geld, dat we ze hoe eer hoe beter moeten zien te loozen.’ - ‘Nu, mijnheer,’ antwoordde ik, ‘nog maar een beetje geduld; den trein besturen, dat zou nu al wel gaan, maar ik zou alleen nog geen kans zien om stoom te houden. Maar ik geef mijn oogen den kost, en zoodra ik er sekuur op ben, dat de trein niet halfweg Haarlem blijft staan, of dat de boel in de lucht vliegt, dan lap ik 't hem.’
‘Daar kan hij je makkelijk een bankje voor beloven,’ sprak Van der Meer, de conducteur, ‘Zondags alleen heeft de Maatschappij veertig man in dienst om de treinen te rangeeren. Ze verdraaien 't om het dan te doen. En wat moet de Directie? Als zij wegloopen, ligt de heele boel.’
‘Ja,’ zei Janus, ‘'t is maar goed, dat 't zoo opneemt met den spoorwagen. Gepasseerden Maandagmorgen moest 't geld, dat Zondag ontvangen is, naar het administratiegebouw gebracht worden. 't Klinkt ongeloofelijk, maar 't is zoo waar als ik hier voor je zit, we hebben 't er met een kruiwagen heen gebracht.’
‘Ze (en hiermede bedoelde de bureaulist de Directie) ze zijn toch anders niet kwaad voor de kerels. Ze hebben een busje aan het station naast het plaatsbureau gehangen, waarvan de opbrengst voor de machinisten zijn zal, als ze eens een ongeluk krijgen.’
‘Komt er nogal wat in?’ vroeg Schreuder, eveneens conducteur in dienst der H.S.M., met een spotachtigen blik op den bureaulist.
‘Weet ik dat?’ antwoordde deze een weinig wrevelig.
‘Nou, wees nu maar zoo gauw niet aangebrand. Het sleufje van de bus is nogal wijd en aan een papiertje met lijm willen de dubbeltjes wel kleven.’
Een oogenblik scheen het, alsof de bureaulist zich in ernst boos wilde maken, maar zich bezinnende en waarschijnlijk bij zichzelf overleggende, dat 't al diefjes of diefjesmaat was, keerde hij zich om en wierp een blik op de dansende paren.
Een der dansers trok al spoedig zijn aandacht, maar ook Janus vestigde met meer dan gewone belangstelling zijn blikken op hem. Hij was veel meer heer, dan een der andere vertegenwoordigers van de mannelijke helft van het menschelijk geslacht. Niettegenstaande den mist van stof en rook, die in de zaal zwaar neerhing, herkende Janus hem als den heer Van den Berg, die zich hier verpoosde van de vermoeienissen des daags. Alras had ook hij Janus herkend en voegde zich na afloop van den dans in zijn gezelschap. Weldra was hij het middelpunt der spoormannen en menige vroolijke zet deed deze keer op keer schaterlachen.
't Was reeds lang middernacht, eer ieder zich huiswaarts en Van den Berg zich naar zijn hotel begaf.
(Wordt vervolgd.)