met blauwe boonen!’ Kees was het kantoortje al uit en stond op de straat. Een paar burgers, die elkaar met verschrikte gezichten tegenkwamen, (de een had zoo pas vernomen dat er twee dienders vermoord waren, en de ander wist zeker dat de burgemeester en de commissaris van politie in duizend stukken waren gescheurd), die heiden dan hoorden Kees grinniken van pleizier, en zooals zij later voor den rechter getuigden, ze hadden hem de gebalde vuist omhoog zien heffen, en er net mee doen of hij iemand wou doodslaan. Een juffrouw, tien huizen verder, die eerst nog eens over de onderdeur keek voordat zij alles goed ging sluiten, verstond duidelijk hoe Kees in 't voorbijgaan tegen zichzelven zei: ‘Ferm, toe maar jongens, laat hem geen duit houden van zijn gestolen geld!’ en tegen een slachtersknecht die hem ontmoette en vroeg: ‘waar moet jij heen, dragonder?’ zou hij met een zwaren vloek gezegd hebben: ‘naar mijn lieve broertje, om hem den hals te breken!’ Werkelijk was de eerste gewaarwording die bij den rampzaligen commissaris opkwam, toen hij de tijding van zijn broers ongeluk ontving, een helsche blijdschap, een gevoel van half voldane wraakzucht, maar die hem toch deed hongeren naar nog voller verzadiging. Dat hij er ernstig aan dacht om zich aan het leven van zijn broer te vergrijpen, dat mogen we met recht betwijfelen, doch zeker is het dat hij er bij wou zijn en wel lust had om een handje te helpen, waar het de verwoesting gold van zijn broeders welvaart. Met die booze voornemens bereikte hij dan ook spoedig de straat, waar de losgelaten woede, te midden van honderden door vrees verlamde of door een schandelijk leedvermaak tot werkeloosheid verleide toeschouwers, haar triomf vierde. Al in de verte kon Kees zien, hoe het huisraad van den gehaten rijke uit de bovenverdiepingen naar beneden gesmeten werd, om daar onder een oorverdoovend geschreeuw vernield te worden. Doch verwonderlijk, dat gezicht, in
plaats van hem te versterken in zijn goddelooze plannen, bracht hem eensklaps tot bezinning. Deed het er ook iets toe, maar hij verbeeldde zich dat een van de voorwerpen, die naar omlaag werden geworpen, hem niet onbekend was? Het was een groote ouderwetsche klok, die zeker op een bovengang moest hebben gestaan, maar Kees meende zich te kunnen herinneren hoe zij lang geleden den tijd placht aan te wijzen in zijn vaders winkel. Mogelijk ook dat hij het mis had, maar in elk geval hij dacht een ondeelbaar oogenblik aan zijn ouders huis, hij zag zich weer zitten op zijn vaste plekje in de kelderkamer achter den winkel, en zijn vader en moeder zaten tegenover hem en daar tusschen in zat zijn broer Leen. Dit alles duurde veel korter dan de seconden waarin ik het u vertellen kan, doch de invloed dien het op hem uitoefende was beslissend. Kees voelde zich weer de broeder van den man, wiens bezittingen, met zooveel zorg en overleg bijeengebracht, daar in dollen waanzin vernietigd werden. Hij vergat al de grieven die hij tegen Leendert had, en een ontzettende angst greep hem aan, dat deze misschien reeds vermoord was, of op het punt stond van vermoord te worden. Als een razende begon Kees nu om zich heen te stompen en baande zich een weg door onverschilligen en kwaadwilligen, totdat hij zich vlak voor het geplunderde huis bevond, tusschen en op bergen van verbrijzelde meubels, gebroken glas en aardewerk, verscheurde gordijnen en boeken, en jongens die daar onder en overheen lagen en die met elkaar vochten om alles wat hun maar bruikbaar en vooral om wat eetbaar scheen. Want het spreekt, eenigen van de plunderaars waren al spoedig op het spoor gekomen van kelder en provisiekamer, en terwijl het duidelijk te zien was dat zij den daar ontdekten voorraad wijn en spiritus krachtig hadden aangesproken, strooiden zij met groote vrijgevigheid appels en peren en ingemaakte groenten, potten met gember en flesschen met zuur, of stukken rookvleesch en worsten, kortom alles wat ze
verwachten konden, dat den vrienden daarbuiten welkom zijn zou, de ramen uit onder het volk. Eén sprong en Kees was in de gang. Daar heerschte een onbeschrijfelijk rumoer. Sommigen dansten en hosten als bezetenen, en anderen vlogen de trappen op en af of kaatsten elkander de overblijfselen van een kostbaar blauw porseleinen servies toe. Hier is er een die zich met een pak buitgemaakte kleeren zoekt te verwijderen, maar een stomdronken wijf ontrukt hem den roof en er ontstaat een razende worsteling. Ginds worden hopelooze pogingen in het werk gesteld om een groote ronde tafel de kamerdeur uit te krijgen. Tien, twintig mannen, vrouwen en jongens sloven er zich op af. Eindelijk nadert er iemand met een koevoet, en nu wordt het fraaie spiegelgladde blad gebeukt tot het aan splinters vliegt, en onder een gejuich alsof het edelste pogen met den schoonsten uitslag bekroond werd, stuiven de stukken van de tafel de gang in. Kees is, na een vluchtigen blik in de overige verwoeste vertrekken, in de kamer gekomen waar de heer Groen zijn kantoor placht te houden. Hier zijn de eigenlijke belhamels van het oproer. En geen wonder, want hier moet ‘de aap’ van den schatrijken steenfabrikant schuilen. Alle kasten zijn open en leeggehaald, het behang is afgescheurd, de vloer opengebroken, van de meubels is natuurlijk geen stuk meer te vinden. Maar evenmin is men tot hiertoe de effecten en verdere groote geldswaarden op het spoor. Een handvol geld en enkele muntjes mag men in de vernielde secretaire hebben aangetroffen, de raddraaiers begrijpen wel: er moet hier of daar nog een brandkast of zoo iets zijn. Maar waar zit dat duivelsche ding? De oogenblikken zijn kostbaar; straks kunnen de soldaten komen! ‘Daar heb je den dragonder!’ schreeuwt een zwarte smid! ‘Die zal wel weten, waar zijn broer de rijksdaalders verstopt houdt: je vrouw heeft er immers nog eens een paar van gehad - is het niet, Kees?’ Kees wil weten wat er van zijn broer
geworden is; daarom vraagt hij: ‘waarom heb je den oude zelf maar niet gepakt en hem gedwongen om je zijn geld te wijzen?’ ‘O, hij en zijn mottige wijf hadden de plaat al gepoetst, toen wij kwamen. Er was niemand in huis dan een hond; die heeft schelen Flip nog in zijn been gebeten, maar dat zal hij niet weer doen heeft hij beloofd.’ En de hand van den spreker wijst naar een boomtak in den tuin, waar het stomme dier tot loon voor zijn trouw met de tong uit zijn bek hangt te bengelen. Kees voelde zich te moede alsof hem duizend ponden van zijn hart waren genomen. Dus was Leendert dan toch niet vermoord! Maar hij zou arm zijn van nu af, en dàt iemand die geen armoe gewoon was! De dragonder kon zich zelf niet begrijpen hoe het zoo kwam, maar hij, die gisteren, ja van morgen nog zonder aandoening, wie weet het! misschien met pleizier, zou gehoord hebben, dat alles wat zijn broer bezat verbrand, en hij zelf daarbij in de vlammen omgekomen was, hij beklaagde nu uit het diepst van zijn ziel den man, die verdiend of onverdiend op eenmaal tot den bedelstaf werd gebracht. 't Was of hij hun beider ouders zag treuren over zoo'n jammerlijk ongeval, en vaster nog dan daar straks rijpte in hem het besluit om alles te beproeven, wat hij in het belang van zijn broer uitrichten kon. Intusschen wat zou hij eigenlijk beginnen? Daar krijgt hij op eens een inval. Leenderts geld is niet in het kantoor; zijn brandkast is in den kelder, in den muur weggemetseld. Hoe weet Kees dat? Ja, daar kan hij zich geen rekenschap van geven; voor 't oogenblik ten minste niet. Later, wanneer hij tot kalmte zal gekomen zijn, dan zal hij het zich te binnen kunnen brengen. Een oude opperman, nu overleden, heeft het hem indertijd als een hoogst waarschijnlijk vermoeden medegedeeld. Die opperman was er bij geweest toen er in den kelder van den heer van Snoekeveen zoo iets gebeuren moest, dat veel had gehad van het inmetselen van een brandkast. Genoeg: Kees weet, de
plunderaars kunnen hier in het kantoor geen kwaad; als ze nu maar niet naar den kelder gaan! En als daar oo maar niemand anders aan den gang is geweest. - ‘Jongens!’ roept Kees, ‘heb jullie wel goed gezocht? Het moet hier toch stellig wezen, zou men zoo zeggen. Klopt eens tegen de