Leo Tolstoï.
(Met reproducties naar fotografieën van Gravin Tolstoï.)
De nacht was reeds gevallen toen wij van Toula naar Yassnaïa Poliana vertrokken. Twee uren reis door de velden bij een koude, die de huid pijnlijk aandoet en den mensch tot in zijn binnenst doet rillen! Geen geluid in de eindelooze, verlaten vlakte. Van tijd tot tijd ontmoetten wij zich voortbewegende schimmen, moejiks die zich verlaat hadden, in hun lange mantels of een voertuig moeizaam over den weg voortgetrokken. Geen verlichting is er natuurlijk; wij rollen het avontuurlijke tegemoet
tolstoï in het park te yassnaïa poliana.
in dezen stikduisteren nacht. Om de eentonigheid te verbreken heft onze
isvochtchik, een vroolijke jongen, een liedje aan, een zang van het volk. Het is een monotone wijze, met een Oostersch cachet, zooals men in Arabische danshuizen of in de Moorsche café's van Afrika's noordkust kan hooren. Is zij ontleend aan de streken van Midden-Azië? Of overgeleverd van de verre tijden der Tartaarsche overheersching? Men weet het niet; maar de overeenkomst tusschen de volksliederen van Midden- en Zuid-Rusland en die van de Muzelmansche melodieën is treffend.
Van tijd tot tijd wendt zich de knaap tot mij; hij schijnt er trotsch op mij naar den ‘graaf’ te mogen geleiden. Ik ben half bevroren en heb maar een flauwe hoop een borstaandoening te zullen misloopen, maar toch geloof ik in behouden haven te zullen aanlanden, want mijn gids schijnt den weg opperbest te kennen, al leidt hij het paard nu ook aan den teugel om zich telkens aan eenig merkteeken van den weg te kunnen oriënteeren. - Hoe zijn wij den weg opgekomen die naar het dorp leidt? Hoe hebben wij in de duisternis den weg kunnen vinden langs den vijver en naar de groote oprijlaan van het domein? Indien ik het pad had kunnen zien, zooals ik het den volgenden dag zag, ik stem gaarne toe, ik had mij aan den besten voerman uit Toula niet durven toevertrouwen.
Op dit uur, men begrijpt het, verwachtte men niemand meer op Yassnaïa Poliana; maar de ontvangst was er niet minder hartelijk om.
Rechtop, in een donkeren ruimen kiel, om de middel door een lederen gordel samengesnoerd, ontving Tolstoï mij met een vriendelijken glimlach en vatte mijne handen:
‘De gravin, die gij te Moscou hebt ontmoet, had mij uwe komst op een dezer dagen gemeld; wees welkom.’
De Russische gastvrijheid bekommert zich niet om al onze vormen; dadelijk moesten wij aan tafel gaan en Tolstoï, die vegetariër is, zooals men weet, en niets dan water drinkt, wilde dat men zijn gast een flesch Franschen wijn bracht. Het is een feit, dat in de omgeving van Tolstoï niemand gebonden is door den band der discipline; ieder leeft, denkt en handelt, gelijk hij dat zelf wil. Alvorens aan anderen matigheid en vrijheid te prediken, is de groote schrijver begonnen, die aan eigen haard als oppermachtige meesteressen te huldigen.
De man, wiens wezenstrekken mijn oogen nauwkeurig zien, gelijkt in sommige opzichten niet op de portretten die men van hem kent. De fotografie geeft niet voldoende weer wat er karakteristieks is bij Tolstoï, de ‘reflectie van binnen’, die zijn geheele uitdrukking bezielt; den opslag zijner oogen, zoo diep en klaar, dat men er doorheen kan zien en de gedachten van den grooten mysticus peilen. Wat de fotografie niet voldoende tot zijn recht doet komen is de vatbaarheid voor indrukken van de spieren, de beweeglijkheid der lijnen, die het gelaat van den zeventigjarige een vaste uitdrukking geven vol jeugdige kracht, waarin de hartstocht van de gedachte en de bezieling trilt met snelle trillingen.
Men stelt zich van de portretten een weldadig maar nurksch man voor en misschien ook den hardnekkigen apostel van een bepaald systeem; en geen treffender inschikkelijkheid vindt men dan bij Tolstoï, geen hart meer vatbaar voor alle plotselinge indrukken van het gesproken woord. Een uitspraak op zijn pas, een warme voorstelling brengt hem een onnoemelijke emotie.
Onlangs heeft men in Rusland het zeventigjarig jubileum gevierd van den beroemden schrijver, die behalve een groot aantal prachtige bladzijden, deze twee onvergankelijke monumenten zal nalaten: ‘Anna Karenina’ en ‘Vrede en Oorlog’. Het zou een dag geweest zijn gelijk aan dien, welke geheel Parijs op de been bracht, toen Victor Hugo gehuldigd werd. Maar de Russische censuur voorkwam dit door reeds lang te voren aan de bladen door middel van eene circulaire te verbieden zelfs van den herinneringsdag melding te maken. Geen enkele betooging heeft dan ook plaats gehad, maar desondanks hebben de telegrammen, die van heinde en verre toestroomden, bewezen, van welk een bewondering Tolstoï het voorwerp is.
De kluizenaar van Yassnaïa Poliana heeft echter niet gemokt over de maatregelen van overheidswege tegen hem