De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Om en om 1840.
| |
[pagina 186]
| |
elkander geschud te zijn geworden, verlangden even uit te stappen. Dit was niet schadelijk voor den kastelein, want men mag van het reizen per omnibus zooveel kwaad zeggen als men wil, deze goede zijde had het zeker, dat het uitnemend bevorderlijk was voor de spijsvertering. Om meer dan eene reden was het dus gewoonlijk noodig om uit te stijgen, en als dan, zooals in het Zwijnshoofd, de diligence versche paarden voorkreeg, was er tijd genoeg om behoorlijk wat te gebruiken. De kastelein, Joost van Zijl, voer daar wel bij. Hij kwam al even gemakkelijk aan het geld, als hij van zijn dochters afkwam. Alle vijf waren reeds gehuwd - zoons had hij niet. Men leefde daar uit ‘den korf zonder zorg’. De diligence hield dan als naar gewoonte stil voor het Zwijnshoofd, en de gewone drukte nam een aanvang. Van Zijl stond al aan de deur, toen zij aankwam, en groette de uitstijgende passagiers zeer beleefd, niet door maar even militairement aan te slaan, maar door de pet diep van het hoofd te nemen. Hij had dat al van zijn vader geleerd, die 't hem gedurig herhaald had: ‘Joost, denk er om, je pet weegt geen tien pond.’ Maar toch groette hij thans nog wat dieper dan anders, want met een oogopslag had hij het gezelschap overzien, en bemerkt, dat er deftige lui bij waren. In de eerste plaats wel de heer Mr. Floris Adriaan van Hall, die de zomermaanden op zijn buiten het Munnikenhof kwam doorbrengen. Verder kolonel Van Knol, en nog eenige officieren van het leger, dat destijds nog altijd op de grenzen lag. Want wel was het voor de schatkist en mitsdien voor de belastingschuldigen schadelijk, dat het leger als gevolg van den Belgischen opstand zoo lang op voet van oorlog gehouden werd, maar dat heen en weer trekken van de officieren, het fourageeren enz. deed velen een aardigen duit verdienen. Ook Van Zijl kende de meeste officieren bij naam, want die maar eens den voet in het Zwijnshoofd gehad had, kon er zeker van zijn, dat de kastelein hem den volgenden keer niet alleen nog herkende, maar zelfs wist of mijnheer met of zonder suiker bliefde, rood- of zwartlak prefereerde, de aardappelen hard of zacht gebakken wenschte. O! hadden onze grootvaders geweten, dat door den spoorwagen 't gezellige van het reizen zou afraken, ze hadden niet zoo naar de totstandkoming er van verlangd. Men was op reis thuis. Die wat veel op reis was, kende den waard van iedere uitspanning en dikwijls zijn geheele levensgeschiedenis er bij. Inzonderheid handelsreizigers hadden 't toen heel wat aangenamer dan thans. Nu hebben ze een spoorweg-abonnement, en als ze 's morgens op reis gaan, is het: ‘Je kunt van avond wel thuiskomen,’ en de patroon denkt er bij: ‘dat spaart de kosten van logies.’ En de man, die zich den ganschen dag moe geloopen heeft door hier en daar en overal zijne offertes te doen, kan 's avonds nog een uur of twee drie sporen, om den volgenden dag weer naar een anderen uithoek van 't land te stoomen. Er blijft zelfs geen tijd over om een praatje te maken met de buffetjuffrouw van 't station, laat staan eens gemoedelijk en gezellig te gaan zitten keuvelen met den kastelein. ‘Zoo, Van Zijl! alles wel?’ sprak de heer Van Hall tot den waard uit het Zwijnshoofd, terwijl hij vriendelijk diens beleefden groet beantwoordde. ‘Alles wel, mijnheer, dank u,’ antwoordde Van Zijl; ‘ik ben er, terwijl u in Amsterdam waart, weer tweemaal grootvader bij geworden - Grietje heeft een zoon en Mina een dochter.’ ‘Zoo, zoo! wel gefeliciteerd.’ Dit sprak hij op gullen, jovialen toon, maar toch op hetzelfde oogenblik overschaduwde een donkere wolk zijn schoon gewelfd voorhoofd. 't Geluk om grootvader te worden zou hem wel niet beschoren zijn, daar zijn echt kinderloos was. ‘Anders geen nieuws?’ ‘Neen, mijnheer!’ ‘Nu, dan zullen we ons met het oude moeten behelpen. A-propos, zal je er voor zorgen dat mijn koffers straks op het Munnikenhof bezorgd worden, maar zorg eerst maar voor je klanten. Adieu!’ In de gelagkamer was het thans een drukte van belang. Hongerige reizigers werden gespijzigd, dorstige dito gedrenkt. Een juffrouw met een karbies en een sluitmand, die ze van Utrecht af op haar schoot gehouden had, bestelde een kommetje koffie, terwijl de koetsier en de postiljon elk een ‘taaie’ pakten. Zij verzuimden dat aan niet ééne uitspanning, maar allerminst aan het Zwijnshoofd, want Joost had, naar de koetsier opmerkte, glazen, waar je met allebei je oogen te gelijk in kijken kon. Daar in de omstreken van Vianen talrijke kersenboogerds gevonden worden, was het niet te verwonderen, dat een koopman in ‘karsen’, zooals hij ze op z'n Vianensch noemde, zijn waar aan den man zocht te brengen. ‘Ieder moet zichzelf maar voorzien,’ zei hij tegen een groepje reizigers, en knipoogde den kant uit, waar de officieren zaten, ‘want als je met groote heeren karsen eet, dan gooien ze je met pitten, denk er om.’ Intusschen naderde het oogenblik, dat de diligence weer vertrekken ging. De passagiers stapten weer in, de postiljon blies op den hoorn, de koetsier legde de zweep over de paarden, en voort ging het weer op den langen, langen weg van Amsterdam naar Antwerpen. De nieuwsgierigen en leegloopers, die zich als gewoonlijk bij de aankomst van de diligence voor het Zwijnshoofd verzameld hadden, verspreidden zich en de stille rust, waaruit het stadje, als voor een oogenblik opgeschrikt was, keerde weder. Inmiddels was onze reiziger in gedistilleerd ook het Zwijnshoofd genaderd en trad de gelagkamer binnen. Van den Berg, zoo was zijn naam, deed, wat zijn lengte betreft, zijn naam geen eer aan. Van den Heuvel zou een gepaster naam geweest zijn, daar hij maar klein van persoon was. Daar alles aan zijn lichaam wel geproportionneerd was, kon men hem toch een knap ventje noemen. Een mooie kop stond op het korte lijf. Het hooge, breede maar eenigszins platte voorhoofd was omlijst door een krans van gitzwart, weelderig krulhaar. Onder de zware wenkbrauwen tintelden een paar levendige oogen, van diep donkerblauw, die gereed schenen bij elke gelegenheid, die daartoe maar eenigszins aanleiding gaf, te tintelen van levenslust. Inzonderheid konden ze stralen van genoegen, als hun eigenaar in gezelschap een interessante anekdote hoorde of zelf wel ten beste gaf, of als de eene of andere grap werd uitgehaald, waarin hij zelf een werkzaam aandeel had. Dat hij een bewonderaar was van de vrouwelijke helft van het menschelijk geslacht, hebben wij al kunnen opmaken uit de belangstelling, waarmede hij de Vianensche schoonen in oogenschouw nam. Vorm van neus en mond verrieden meer den nieuwsgierigen, belangstellenden man, die van alles het zijne hebben moest, dan dat zij hem als energieke persoonlijkheid kenmerkten. Dat hij voorts een liefhebber van een goede tafel was, bleek uit een aanzwellend embonpoint, waardoor de voorzijde van zijn lichaam, zooals bij langere menschen het geval wel kan zijn, nu juist niet op een slijpplank geleek. Hij boog gewillig voor de macht van het toen nog bijna oppermachtige scheermes, zijnde zijn gelaat geheel gladgeschoren. Hij was omendebij dertig, dus in de volle kracht van den mannelijken leeftijd. ‘Zoo, mijnheer Van den Berg, hoe staat 't leven?’ Met deze woorden trad Van Zijl den binnenkomende tegemoet. Deze drukte de hem aangeboden hand recht hartelijk. Beiden waren goede klanten van elkander. Van den Berg leverde Van Zijl gedistilleerd en was tegelijkertijd voor dezen een voordeelige gast. Want niet alleen maakte hij voor zijn persoon goede vertering, maar als hij zijn zaken in de stad had afgedaan, en 's avonds in het Zwijnshoofd terugkeerde, wist hij de bezoekers zoo aangenaam bezig te houden of met andere daar vertoevende handelsreizigers geïmproviseerde feesten op touw te zetten, dat Van Zijl er altijd wel bij voer. | |
[pagina 187]
| |
Beiden hielden dus elkander te vriend, en dat niet enkel uit zelfzuchtige bedoelingen, maar ook omdat zij in elkanders geest vielen. ‘Alles kits, hoor. En hier ook alles wel?’ Van Zijl behoorde tot die menschen, die haast nog meer van hun kleinkinderen houden, dan van hun eigen kinderen. En waarom zouden ze niet? 't Is immers hun laatste liefde? Geen wonder dus, dat hij weder met trots vertelde, dat er weer twee menschen meer op de wereld waren, die zoodra zij begonnen te spreken, tegen hem Opa zouden zeggen. ‘Wel gefeliciteerd, maar,’ voegde hij er in één adem bij, ‘dan mag je mij ook wel feliciteeren. Je weet, ik ben van 't voorjaar vier jaar getrouwd en ik heb - dat is te zeggen met mijn vrouw samen - nu al drie kinderen. Toen ik mijn jongste kwam aangeven, zeiden ze tegen mij: “Zoo, mijnheer! U heeft veel aanleg om een jaarlijksche klant te worden”.’ De aanwezigen moesten om dezen zet van de heeren van 't Stadhuis smakelijk lachen. Van den Berg installeerde zich zooals een goede bekende en reiziger van professie dat doen kan en zette zich, om wat uit te rusten van de vermoeienissen, op de bank voor het Zwijnshoofd onder de schaduw van een lommerrijke linde ter neder. Natuurlijk nam hij er een ‘voor het opdrogen van het zweet’. | |
II.Na een copieusen maaltijd besteedde Van den Berg zijn namiddag tot het doen van zaken. Dit ging nog op z'n ouderwetsch, d.w.z.: haast kende hij daarbij niet. Eerst een praatje over het weer. Nu, dat is een vrij onschuldig onderwerp, dat bij vele onderwerpen van gesprek dit voor heeft, dat er niemand bij over den hekel gehaald wordt. Dan werd over en weer geïnformeerd naar de familie, en wel soms zoo nauwkeurig, dat zich de belangstelling niet alleen bepaalde bij de huisgenooten, maar zich ook tot de huisdieren uitstrekte, zoodat b.v. een reiziger, die zijn luitjes kende, met het ernstigste gezicht der wereld vragen kon, of de poes al gejongd had, of 't varken al geslacht was, enz. Dan werd er een beetje gepolitiseerd, maar dat was toch maar een beetje. De couranten deden in die dagen weinig of niet aan politiek - en hun lezers waren er dikwijls niet minder om. Wat men aan te merken had op 't bestuur van stad of land moest men uit blauwboekjes of pamfletten halen, of kwam men te weten van mannen, wier positie hen met velen in aanraking bracht. Dat waren inzonderheid handelsreizigers. Zij hadden den bijnaam van Willem I - de Standvastige, ter oorzake van zijn houding in de Belgische troebelen - door het land gedragen; thans, nu die houding 't land op zooveel millioenen kwam te staan, verspreidden zij den scheldnaam van Willem den Stijfkop. Ten slotte deed de reiziger zijn zaken af. Tegen 8 uur keerde Van den Berg in het Zwijnshoofd terug. Daar verzamelde zich een groepje habitué's, waaronder een, die al dadelijk onze aandacht trok door zijn buitengewone vleezigheid. Alles was groot aan dezen man Zijn hoofd, zijn buik, zijne handen, zijn neus, zijn mond, zijn rug, 't was alles even groot, of dik of breed. Kwalijk zou er een gepaster naam dan dien van os voor hem uit te denken zijn geweest, en werkelijk heette hij - o zonderlinge coïncidentie! - Van Os. 't Is nu moeilijk meer uit te maken, of 's mans dikheid ontstaan was uit het vele vleescheten of een gevolg was van het overvloedig gebruik van bier, of ook wel van beide tegelijk. Hij woog 136 kilo, en de leuning van meer dan één stoel had een jammerlijk krakend en piepend geluid gemaakt, als zijn breede rug er tegenaan kwam te leunen. ‘Ah! daar heb je Van den Berg!’ Met deze woorden stak Van Os den aangesprokene zijn hand toe; deze reikte wederkeerig Van Os de hand, maar zag die geheel verdwijnen in de vleezige knuist van Van Os. Na wederzijdsche plichtplegingen, want de meesten hadden Van den Berg al meermalen in 't Zwijnshoofd ontmoet, schikte men bij en weldra was 't gesprek vrij levendig en soms zelfs wel luidruchtig. 't Kwam al heel spoedig op den toestand des lands. Nog steeds was het leger op voet van oorlog, maar ‘'t geld verantwoordt alles’ zegt Salomo, en dat was toen ook het geval. Hooge en drukkende belastingen werden geheven en meerdere waren in 't verschiet. Geen wonder, dat er voor pruttelaars en mopperaars heel wat te pruttelen en te mopperen viel. ‘Kom, kom!’ zei Van den Berg, ‘daar hoor je tegenwoordie overal over praten. Ons leger heeft zich toch maar kranig gehouden en onze Hollandsche jongens hebben 't zich zoo aangenaam mogelijk gemaakt. Wat zeg jij er van. Van Zijl? Je spreekt nogal eens dezen en genen.’ ‘Dat zou ik meenen,’ hernam Van Zijl, die zich bij het gezelschap gevoegd had. ‘Mijn schoonzoon Janus is ook mee uitgetrokken; die heeft me nogal eens een grap verteld, en hij heeft er zelf ook wel uitgehaald.’ ‘Die was immers al getrouwd, toen hij uittrok?’ vroeg Van den Berg. ‘Nou, sekuur ook. Hij liet zijn vrouw met zijn twee bloeden van kinderen. Koos en Joost, achter. Maar wat zal ik er van zeggen? 't Was in het jaar '30 of ieder gek was. Als ze maar hoorden zingen van: Zouden wij, als brave Hollandsche helden,
Ons laten dwingen van 't muitersgebroed?
O, brave Vorst, hou jij maar goeden moed,
En voor 't Oranje wagen wij ons bloed -
kijk, dan was er geen houden aan. 't Is toch eigenlijk jammer, dat 't zoo miserabel afloopt en dat die blauwkielen toch d'r zin zullen krijgen.’ ‘Ja,’ zei Van Os, ‘en 't slimste van alles is, dat wij er nog zoo voor betalen moeten. Zij hebben me al verteld, dat 't land over de twee duizend millioen schuld heeft. Een burger moet 't toch maar opbrengen.’ ‘Ho, ho!’ zei Van den Berg; ‘“als je liegt, dan moet je 't goed doen, dan krijg je een kwartje,” zei mijn overgrootvaders broers neef altijd. 't Is ongeveer duizend millioen, maar daarom, 't kan toch schikken. Wij brengen nu al jaarlijks 35 millioen op aan rente voor die schuld; in 't jaar '15 was het 15 millioen. Als 't zoo doorgaat gaat 't land bankroet. 't Is jammer dat Vianen geen vrijstad meer is, dan kon het heele land hierheen vluchten. Zeg, Van Zijl, dan kon je goede zaken maken.’ ‘Dat is waar, heeren,’ hernam Van Zijl, die ongaarne zag, dat in 't Zwijnshoofd druk gepolitiseerd werd, en daarom aan 't gesprek een andere wending poogde te geven. ‘Daar werd daar straks gesproken van grappen, die onze Hollandsche jongens uitgehaald hebben. Daar heb je toch zeker ook wel van gehoord, mijnheer Van den Berg?’ ‘Nu,’ hervatte de aangesprokene, ‘hebt jelui dat vers niet gelezen, dat ze op Van Knol gemaakt hebben?’ ‘Van Knol?’ vroeg Van Zijl, ‘die was van middag nog hier.’ ‘Zoo?’ zei Van den Berg, ‘ik ken hem alleen maar bij naam. Die kerel moet zoo kolossaal kunnen vloeken, en wat ook niet mooi is, hij moet de soldaten nogal leelijk kunnen uitschelden ook. Maar er is er toch een, die hem daarvoor eens aardig te pakken gehad heeft. Onlangs, toen ik in Brabant was, las ik het volgende versje, dat ik, met verlof van 't gezelschap, zal meedeelen.’ (Wordt vervolgd.) |