De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTwee broedersGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 191]
| |
Doch wáárom, zult gij misschien zeggen, maakte de heer van Snoekeveen maar niet, eens en voorgoed, een einde aan die onaangename ontmoetingen? Waarom niet naar zijn broer toegegaan, hem op den schouder geklopt en hem gevraagd: ‘Hoor eens Kees, oude jongen, wou je wezenlijk een bruinen duffel hebben, of had je liever een blauwen? Mij is het om het even. Wat je kiest zal je hebben. En een paar nieuwe laarzen en een fatsoenlijken hoed ook. Kortom ik zal je eens netjes in het pak steken; want ik kan het doen. Goddank. En je vrouw, die zal ik óók eens ferm opknappen, van buiten èn van binnen. En ik zal zorgen dat jelui alle middagen je behoorlijke portie vleesch kunt krijgen. Maar één ding moet je mij beloven, en dat is dat jelui de stad uitgaat. Buiten zal ik een huis voor je huren, met een tuin. Daar kun je dan zoowat in scharrelen voor tijdverdrijf, en je haalt er meteen je groenten en je vruchten uit. Ik beloof je, dat ik een mooi plekje uitzoeken zal, ergens aan een drukken straatweg, waar je vrouw haar hart kan ophalen aan al de mooie equipages die voorbijkomen. En als je dan na gedaan dagwerk met haar in 't prieeltje zit, en jelui ruikt de reseda en de kamperfoelie, en de zon gaat prachtig onder, warempel dan zul je vinden dat je eigen levensavond óók nog schoon en gelukkig is geworden; en je zult je rijken broer Leen niet meer vloeken in je hart, maar je zult hem zegenen en voor hem bidden, zooals moeder eens voor ons beiden bad, toen we nog kinderen waren en nog van geen haat, geen trots en geen nijd afwisten...’ Wáárom maakte de heer van Snoekeveen op die aannemelijke en eervolle manier maar niet een einde aan de wederzijdsche verbittering tusschen hem en zijn broeder? Och, dat zou Leen u spoedig kunnen vertellen! Die Kees was een dwarskop, en er was niets met hem te beginnen. Hoe dikwijls had de ander hem goeden raad gegeven en hem beloofd dat, als hij dien wilde opvolgen, hij op zijn hulp staat kon maken. ‘Maar jawel, je kondt nog beleedigingen toe krijgen, als je je zelven met hem inliet. Het beste was, je maar in het geheel niet met hem te bemoeien. Leed hij dan gebrek, welnu dat had hij dan aan zijn eigen te wijten, aan zijn jaloerschheid, want dàt was het hem eigenlijk. Hij kon niet velen dat zijn broer het beter had dan hij.’ Was het waar? Kees Groen zou het u natuurlijk wel anders beduiden, als gij er hem naar vroegt. ‘Weet je wàt, meneer?’ was het dan, ‘het ligt hem eenvoudig dááraan dat mijn broer gek is van den hoogmoed. Hij heeft het van het eerste begin af niet kunnen verdragen dat ik een meisje nam uit den minderen stand, zooals hij dat noemde. Want mijn vrouws vader was wachtmeester bij ons regiment; en toen hij opperwachtmeester dacht te worden werd hij op pensioen gesteld. Toen had hij drie guldens in de week. Het heette dat hij te doof werd, maar dat was niet waar, want met zijn ééne oor hoorde hij nog heel goed, meneer. En omdat hij van dat pensioentje met zijn vrouw en zijn drie dochters niet rondkomen kon, vroeg hij om de betrekking van sluiswachter, en dat is hij toen ook geworden, want zijn stukken waren prompt in orde, maar na een maand of drie was hij al dood. Ze zeiden dat het van de kou was en de nattigheid op die sluis, maar ik weet wel beter. Het zat hem in zijn hart, over die onverwachte pensioneering; want na dien tijd heeft hij nooit meer gelachen, en vroeger was het een pleizierig mensch, behalve als hij kwaad werd, want dan was hij ongemakkelijk. Hij had vierentwintig jaar dienst, en in dertig, bij het oproer te Brussel, werd hij geblesseerd. Mijn vrouw was zijn oudste dochter en er viel niets op haar te zeggen. Maar het stond mijnheer mijn broer niet aan, omdat zij geen groote dame was, dat hij zuster tegen haar zou moeten zeggen. Hij was toen anders zelf ook niet zoo heel veel bijzonders. Ten minste ik zou er je hartelijk voor bedankt hebben, om daar alle middagen aan de beurs te staan loeren of je er ook een snappen kunt. Want daar heeft hij zijn eerste duiten mee verdiend. Je moet ook commissionair worden, Kees! zei hij. Maar ik zei: Neen, dankje, ik ga onder dienst, en toen teekende ik voor dragonder. Dat ben ik zes jaar geweest, en ik was al heel gauw brigadier, en misschien was ik mettertijd ook wel officier geworden, maar toen Mie haar vader gepensioneerd werd was mijn pleizier er af. Ik vroeg mijn paspoort en wij trouwden. Maar toen moest je eens gehoord hebben, wat mijnheer mijn broer daar wel op te zeggen had! Ik was dit en dat en veel niet genoeg. Maar ik denk: hoepel op voor mijn part, en ik kocht een huis en richtte dat in voor een logement. Dat was een zaak, daar hadden ik en Mie bijzonder genie in. Maar het liep ons niet mee, want mijn vrouw begon te sukkelen na haar eerste bevalling (tweelingen meneer, jongens, en ze bleven allebei in een stikzinking). Nu dat begrijpt u zelf wel, als de vrouw er niet op kan toezien dan verloopt een logement spoedig. Want ik hield mij meest op met den paardenhandel. En daar had ik ook al tegenslag in. Want eenmaal kreeg ik den kwaden droes op mijn stal, en dat grapje alleen heeft mij over de twee duizend guldens gekost. Ik had geld opgenomen van een jood, want mijn broer had ik het niet willen vragen, omdat hij mij afgeraden had een logement op te zetten. Dat was hem zeker ook alweer te min. Hij wou maar, ik zou bij hem op het kantoor komen. Maar daar was ik nu eenmaal niet van thuis, om klerkje te wezen en asjeblieft te spelen tegen mijn broer, en misschien ook tegen zijn vrouw, die nog veel trotscher is dan hij zelf, zeker omdat haar vader de chirurgijn de lui hun likdoorns sneed! Nu, ik kon dan dien jood zijn rente niet geregeld genoeg betalen, en op het laatst werd het logement met den inboedel publiek verkocht. Dat nam mijn broer mij ook alweer kwalijk, en als hij mij op straat tegenkwam verkoos hij mij niet te groeten. Ik dacht: dat zal ik je wel afleeren! En op een mooien dag, toen er veel sneeuw lag en het erg glad was, liep ik hem tegen zijn lijf dat hij zoo lang als hij was in de sneeuw buitelde. Kort daarop kregen we hier het spoor, en ik begon, met behulp van goede vrienden, een omnibusdienst van en naar het station. Maar de menschen wilden er geen gebruik van maken: ze liepen dat eind liever; en toen raakte ik er heelemaal onder. Een tijdlang reed ik de postkar. Ik kon niet anders. Mie en de kinderen moesten toch leven, want ze had weer tweelingen, meneer. Nu waren het meisjes, maar ze groeiden niet. We zijn er overal mee naar toe geweest, naar alle dokters en professors, ook naar de slapende juffrouw. Die zag dadelijk waar het hem zat, het lag aan het zuur en aan de kliertjes, die werkten tegen mekaar in, en op het laatst werd het typhus en tering. Maar de eene zou het toch nog wel gehaald hebben, als ze dien ketel met kokend water niet over haar beentje gekregen had. Dat was een nare tijd. Het eene kind dood en het andere op sterven, en mijn vrouw ziek, en toen kreeg ik het ook nog weg in den winter op die postkar, want ik reed altijd 's nachts en het vroor dat het kraakte. Ik moest een ander in mijn plaats stellen, maar dat ging niet op den duur. En daar zat ik nu, in het begin van Maart, zonder verdienste, en ik was niet in een ziekenfonds, en alles was even duur. Dat we toen niet van honger omgekomen zijn!... Mijn vrouw kroop met haar zieke lichaam naar mijn broer (buiten mijn weten, want ik had haar nooit laten gaan en vooral niet naar dien trotschen vrek) en ze kwam terug met geld en met een paar roode oogen. Ik vroeg haar waarom ze geschreid had; zij wilde het eerst niet zeggen, maar ik hield vol en zoo kreeg ik het er uit. Die smeerlap had haar verweten dat ze met mij getrouwd was; zij had er de schuld van dat ik armoe leed; als ik een fatsoenlijk meisje genomen had... Nu, toen ik dat hoorde kreeg ik den duivel in. Ik zei. Mie zei ik, wie zegt dat jij niet fatsoenlijk bent? Je vader was onderofficier en als er recht in de wereld was, dan was hij nu ritmeester, in plaats van dat je moeder nu op haar ouden weg regimentswasch- | |
[pagina 192]
| |
vrouw is. En wie jou te na komt, die komt mij te na, want je hebt je al meer dan half dood gewerkt voor mij en de kinderen. Ja, zei ze toen, maar dat is niks, laat hem van mij zeggen wat hij wil; maar dat hij jou voor een dronkenlap uitgemaakt heeft, jou goeie man dien ik nog voor het eerst van mijn leven onbekwaam moet zien, - en mijn vrouw begon weer te schreien en ze sloeg een arm om mijn hals en ze gaf mij waarachtig een zoen. En ik zei weer: nou vrouw, laat dat maar; daar lach ik wat om of hij mij belastert, maar hij heeft joù uitgescholden... Waarom heb je dat geld van hem aangenomen? Zij zei: voor kleine Mientje, want die moest vleesch en eieren hebben, had de dokter gezegd, en voor jou... En ik zeg: geef hier dat geld; en ik strompel naar het raam en ruk het open en ik smijt de rijksdaalders van mijn broer over de straat dat ze zoo klinken; en toen ben ik van mezelf gevallen. Ik zal u nu maar niet meer vertellen, meneer. Er komt toch haast geen eind aan. Allerlei baantjes heb ik nog aan de hand gehad, maar dat geval met de rijksdaalders had mij kwaad gedaan. De een zei dat ik gek was, en de ander vond het schande, en kortom geen mensch wou me meer helpen; en nu ben ik dan toch nog bij de gratie commissaris van de diligence, maar dat zal ook wel zijn langsten tijd geduurd hebben, en waar het dàn met ons heen moet, dat weet onze lieve Heer!’ Ik heb Kees Groen zelf maar eens laten uitpraten. De lezer is nu meteen op de hoogte van zijn geschiedenis, en wat daarbij niet aan onze opmerkzaamheid ontgaan kon is, dat waar het de oneenigheid tusschen hem en zijn rijken broer betrof, de schuld, gelijk doorgaans, aan twee kanten lag. Leendert Groen had meer doorzicht dan Kees. Deze had ongetwijfeld beter gedaan met Leenderts raad niet altijd in den wind te slaan. Toch was Leens verstand en vooral de adel van zijn hart nog beter aan 't licht gekomen, als hij zijn onvoorzichtigen broeder minder hard bejegend had. De hooghartige beoordeeling van den een had den ander tot immer grooter dwaasheden geprikkeld. En nu was het einde, dat zij elkander verfoeiden tot in het diepst van hun ziel en dat hun wederzijdsche haat den rijke zoowel als den arme ongelukkig maakte. Dit was het einde? Neen, maar dit is eigenlijk pas het begin van de geschiedenis, die ik u nu vertellen ga. De stad, waarin de twee helden van mijn verhaal woonden, was sedert eenige weken het tooneel geworden eener steeds toenemende ontevredenheid onder die klasse, aan welke ten onrechte de eer is te beurt gevallen van bij uitsluiting de arbeidende volksklasse te heeten. Hoe het begonnen was, zou ik u niet kunnen zeggen, want het gerechtelijk onderzoek heeft er nimmer voldoend licht over kunnen verspreiden, of het wáár was, zooals verzekerd werd, dat een paar afgezanten van de Internationale het eerst de gemoederen in spanning brachten, dan wel of het hoofdzakelijk lag aan zekere opruiende blaadjes, die men hier en daar in tapperijen, ja tot in de fabrieken en werkplaatsen, kon aantreffen. Sommigen maakten er zich van af met te beweren, dat het hem in de lucht zat. Anderen gaven de schuld aan zekere onvoorzichtige besluiten van het gemeentebestuur, en daaruit voortgevloeide nog onverstandiger maatregelen van enkele patroons en bazen. Hoe het zij, het werkvolk was onvergenoegd. De loonen waren te laag, heette het, en de werkuren moesten verminderd worden. In de schafttijden en 's avonds kon men groepjes mannen, en ook vrouwen en kinderen, zien staan luisteren naar opgewonden sprekers, van wier lippen de voorbijganger dan zoo iets opving als, dat men die rijke bloedzuigers maar eens mores moest leeren, en dat men die groote hansen wel zou kunnen dwingen om de armen niet langer uit te hongeren en te vertrappen. De uitwerking van dit een en ander was, dat het volk in een van de grootste fabrieken den arbeid staakte, een voorbeeld dat straks in nog drie of vier andere gevolgd werd. Toen vingen heele benden leegloopers aan door de straten rond te zwerven, om welhaast geregelde optochten te vormen, of liever optochten, waarvan niemand begreep waar ze heen gingen, behalve dat de meerderheid der deelnemers ten slotte in kroegen verzeilde, waar ze weer half of heelemaal beschonken uit kwamen, om dan tot diep in den nacht door een vreeselijk geschreeuw, dat zingen moest verbeelden, de vreedzame burgerij den slaap uit de oogen te houden en een doodschrik aan te jagen. Dit had zoo een dag of tien geduurd, zonder dat de politie er iets tegen deed of doen kon, toen zich op zekeren morgen het gerucht verspreidde dat er militairen in aantocht waren. En of er wat van aan was, dan of het louter op misverstand steunde, maar in alle steegjes en sloppen wist men te verzekeren dat niemand anders dan de wethouder Groen van Snoekeveen den minister om die onwelkome gasten geseind had. Om negen uur 's morgens stond er een dozijn vrouwen met tweemaal zooveel straatjongens voor het huis van den rijken steenbakker te schelden en te razen. Om half tien kon men al moeielijk meer voorbij het huis komen. Maar om tien uur had men over de hoofden kunnen loopen van de menigte die zich in de straat verdrong. Verreweg de meesten waren nieuwsgierigen, die wel eens wilden weten waar het standje op uitloopen zou; maar in het midden van den hoop gingen onheilspellende kreten op, en de beide dienders, die tevergeefs beproefden om de stoep van het bedreigde huis schoon te houden, kregen gezichten te zien die zij zich niet herinnerden ooit meer gezien te hebben. Daar rinkinken er glasscherven en onmiddellijk daarop regent het steenen en andere voorwerpen, zoodat er in een ommezien over al de drie verdiepingen van des wethouders woning geen enkel ruit meer heel is. De dienders pakken werktuiglijk den eerste den beste dien ze aanpakken kunnen bij den kraag; maar eer zij het weten zijn ze hun schako's al kwijt, missen zij hun stok en hun sabel, is hun uniform verscheurd, heeft de een een blauw oog en de ander een bloedenden neus en danken zij den hemel dat zij zonder erger wonden op hun rug liggen in den aardappelkelder naast mijnheer Groen, terwijl de pootige huurder van dat onderaardsche verblijf zijn deur tusschen hen en hun aanvallers weet dicht en op slot te krijgen, zoodat de ongelukkige handhavers der orde ten minste voor het oogenblik in veiligheid zijn. Inmiddels is de voordeur van den heer van Snoekeveen voor den woedenden aandrang van het grauw bezweken, en onder een helsch gebrul vullen oproermakers en plunderaars de marmeren gang en aanstonds daarop de fraai gemeubelde vertrekken. (Wordt vervolgd.) |
|