De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 1
(1899)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
De Nederlandsch Hervormde Kerk te OverschieGa naar voetnoot1),
| |
[pagina 173]
| |
de kerk te overschie. (Interieur vanaf het koor.)
| |
[pagina 174]
| |
kasten, en links twee predikantenborden, die de namen bevatten van de predikanten, die sedert de Reformatie de gemeente Overschie gediend hebben, vormende een onafgebroken reeks van 1590 tot heden. Onder het koor bevindt zich een ruime grafkelder, zich uitstrekkend over vier graven; aan wie deze hebben toebehoord is niet bekend; men heeft hier niets kunnen vinden dan een aantal doodshoofden en bekkeneelen. Er is een gerucht, dat in het koor der Overschiesche kerk het stoffelijk overschot van Oldenbarnevelt zoude bijgezet zijn. Dit gerucht berust, volgens eene aanteekening in het Grafboek der gemeente Overschie, slechts op eene veronderstelling of mededeeling van een destijds geleefd hebbenden koster en grafmaker, die het weer van anderen vernomen heeft. Bij opgravingen is dan ook geen enkele nadere aanwijzing aan het licht gekomen.Ga naar voetnoot1) Daalt men van het koor naar de kerk af, dan dient men onder het reeds genoemde wetbord door te gaan, hetwelk het koor van boven van de middenbeuk scheidt. Ter weerszijden van een klok zijn op twee borden, die door gedraaide, geschilderde kolommen worden afgesloten, de tien geboden zeer kunstig geschilderd. Blijkens het onderschrift is het wetbord met toebehooren een geschenk van Aerjaantje Jans, weduwe van Arien Arentsz de Vos; in het jaar 1668 werd het aan de gemeente ten geschenke gegeven. Het kostte zeven honderd en twintig gulden. Ter weerszijden van het koor hangen twee wapenborden ter gedachtenis aan het afsterven van twee knaapjes uit het hoogadelijke geslacht van Matenesse, n.l. van Hendrick en van Ghysbert Rheinhart, de eerste gestorven in 1645 ‘omtrent acht jaren’, de laatste in hetzelfde jaar ‘sestalf’ jaar oud. Op beide borden is het wapen van het geslacht Matenesse aangebracht. Nog zijn er enkele gedachtenisborden op andere plaatsen aan de muren gehangen, die echter weinig interessant zijn. De preekstoel, van eikenhout, is aan een der pijlers bevestigd. Hij is eenvoudig, met een met schuine paneeltjes ingelegd klankbord. In tegenstelling met doophek en banken is de preekstoel van de laag vernis ontdaan en maakt nu een soberen en deftigen indruk. Het doophek dateert, gelijk uit het daarin gesneden jaartal blijkt, uit 1608 en is zeer fraai gesneden, zij het ook eenvoudig, evenals de banken, die uit vroegeren tijd dateeren; die van jonger datum zijn ellendige stukken witwerkersgoed. In de kerk zelve zijn vele grafruimten, veelal gedekt door zerken; slechts enkele kan men er evenwel zien, daar in het midden der kerk een houten vloer is aangebracht. De adelijke wapens der zerken zijn in 1795 zonder uitzondering afgehakt. Een der grafschriften in de zuidelijke zijbeuk luidt: Soo Overschie als Hoogenban
Getuygen zijn van desen Man
Dat Deugd en eere was zijn Merck
Wiens lijk Rust onder dese serck
Vraagt gij hoe of wie was hij dan
Haar Secretaris Gerhard Sann.
Ten Grave besteld den X van Sprokkelmaand 1711.
Interessanter dan deze grafzerk is die, welke thans voor den buiteningang van den toren ligt en in 1870 daarheen van het koor werd verplaatst. De beeltenis eener jonkvrouw in lijkwade is hierop gebeeldhouwd; het randschrift is thans niet te ontcijferen door het puin hetwelk op het zerkje is opgehoopt. Het dateert blijkens het inschrift uit 13... Bevindt men zich op den vloer van den toren, dan ontwaart men eerst hoe geweldig dit gevaarte overhelt en hoe het de kerk bedreigt. Groote scheuren loopen meters naar boven en doen de massieve steenmassa zeer zwak staan. Door contreforts hoopt men thans voldoenden steun aan te brengen zonder de kerk te behoeven sloopen, - in deze zelve zal men trachten, met behoud van het geheel, de noodige herstellingen aan te brengen en de begeerde ruimte te winnen. | |
[pagina 175]
| |
Tegenwoordig wordt de kerk verlicht door petroleum; een tijd lang heeft men gas gebruikt, doch de Overschiesche gasfabriek
de kerk te overschie. (De ruïne van de torenzijde gezien op 20 Maart.)
is opgeheven, toen bij meerder vraag naar gas de leidingen te nauw bleken te zijn. Een poging door de eigenaren der fabriek om deze aan de gemeente over te doen, mislukte, zoodat men gedwongen was de petroleum - haast hadden wij geschreven in eere, te herstellen. Echter zou dit minder juist zijn, omdat men nimmer voorheen te Overschie in de kerk petroleum gebruikte doch zich van kaarsen bediende. Deze kaarsen moeten op fraaie kronen
de kerk te overschie. (De ruïne van de zijde der Pastorie gezien op 20 Maart.)
geplaatst zijn geweest. Ik vind daaromtrent: ‘De drie Croonen in de Kerk en de IJzers, daer dezelve aanhangen, alsmede de Clooten en het vergulden van dien, mitsgaders de coopere armen aan de pilaren en de coopere en blikken blakers op de bancken, costen in het geheel f 650. - zijn bij de Gemeynte van Overschie ofte eenige leden uit dezelve volcomentlijck voldaan en betaald buiten de Kerk’. Deze zeer fraaie kronen en blakers zijn zeer tegen den zin van vele leden der gemeente door de toenmalige kerkvoogden in October 1874 verkocht (het gas werd toen ingevoerd) aan F. Krijzer te Rotterdam voor f 206.50. Tot geheimen prijs zijn ze later naar Engeland verkocht. De kerk die vroeger geen orgel bezat werd daarmede in 1862 verrijkt door de vrijgevigheid der leden, uit wie zich - gelijk een metalen plaat herinnert - een commissie gevormd had, bestaande uit J. Wijnaendts, J.L. van der Laan, P. Hoogerbrugge Jr., W. Tak en T. Ouwelen. Het werd geplaatst waar voorheen de galerij was. Den 2den November werd het ingewijd; het orgel is vervaardigd door den orgelmaker W.H. Kam te Rotterdam en werd als eersten organist bediend door den heer G. Vijgeboom, mede aldaar. Tot de merkwaardigheden der kerk behoorde tot voor korten tijd een zeer fraai stel Avondmaalzilver, dat echter voor enkele maanden ontvreemd werd en op dit oogenblik, schier onherstelbaar vernield, ter griffie van de arrondissements-rechtbank te Rotterdam gedeponeerd is, in afwachting van de berechting van den diefstal. Het stel bestond uit twee groote en twee kleine kelken en twee broodschalen. Een doopbekken uit 1708, echter zonder artistieke waarde, wordt nog gebruikt. Het randschrift luidt: ‘Juffr. Magdelena van Rijn Wede. van d' Heer Johannes van Lande-Steyn, in leven Secretaris tot Overschie, heeft dit Becken in het Jaar 1708 aen de Kerck gemaeckt.’ Tot de curiosa behoort nog een groote tafelschel, waarin het volgende is gegraveerd: ‘Deze bel is van het Metaal der Groote Torenklok van de | |
[pagina 176]
| |
Herv. Gem. te Overschie; het gewicht was 2115 Ned. Pd., gegoten in 't jaar 1494. Ter gedachtenis vereerd aan H.H. Notabelen en Kerkvoogden door J.L. van der Laan, President 1806.’ Eindelijk vindt men nog een eikenhouten offerblok met koperen beslag uit 1763.
Wij hebben hiermede de beschrijving van Overschie's kerkgebouw en wat daarbij behoort ten einde gebracht. Gelijk wij reeds in den beginne zeiden, wij hebben dit gedaan als kroniekschrijver, wij hebben op de voorgestelde verbouwing dan ook niet gezinspeeld om in eenige richting van raad te dienen, tenzij het deze ware, dat men wel zal doen met behoorlijk vooraf te overwegen of een gebouw van zoo ouden datum en zoo merkwaardige geschiedenis mag opgeofferd worden aan de belangen van een gehoor, dat ook op andere wijze, zonder dat van slooping sprake behoeft te zijn, bevredigd kan worden. Gelijk de laatste berichten luidden, bestond voor vernietiging van het gebouw gelukkig geen gevaar meer. Het woord door Victor de Stuers ter juister tijd gesproken, zal zijne uitwerking niet hebben gemist.
* * *
De veronderstelling uitgesproken in het laatste gedeelte van onze beschrijving van de Overschiesche Kerk, hierboven afgedrukt, dat ‘voor de vernietiging van het gebouw gelukkig geen gevaar bestond’ is helaas niet bewaarheid geworden, ook al bleek dat gevaar een ander, dan gelegen is in den moker des sloopers. Tijdens het korte maar zeer hevige onweer, hetwelk in den laten avond van Zondag 19 Maart boven Overschie en omgeving losbrak, sloeg de bliksem in den toren, met het rampzalige gevolg, dat ook al door gemis aan voldoend bluschmateriaal zoowel kerk als toren geheel werden verwoest. Ware er op den toren een bliksemafleider geplaatst geweest, zeer waarschijnlijk had het inslaan van het hemelvuur geen groote schade aangericht, nu ging een eerwaard monument uit het grijze verleden voorgoed verloren. Het ware te wenschen, dat de Synode gelastte dat alle kerken bestemd voor den Ned. Hervormden eeredienst, van bliksemafleiders werden voorzien; in de toekomt zouden dan ongevallen als dat aan de Overschiesche kerk overkwam, voorkomen worden. Hoewel het niet juist tot ons bestek behoort, willen wij ook naar aanleiding van de dit artikel versierende photographieën van de ruïne der Overschiesche kerk, hier eene beschrijving van den brand laten volgen, opdat voor later het verslag daarvan beter bewaard blijve dan dit door een couranten-artikel pleegt te geschieden. Het relaas daarvan ontleenen wij aan de Schiedamsche Courant, waaraan een ooggetuige het volgende mededeelde:
Circa kwartier voor negen ontlastte zich Zondag 19 Maart een hevige Maartsche bui boven het dorp Overschie. Een bliksemstraal, oogenblikkelijk door een hevigen donderslag gevolgd, deed ieder verschrikt opspringen. Nog een flauwe straal werd even daarna waargenomen en de bui dreef over. Maar slechts enkele minuten daarna klepte de brandklok, en wat niemand, die op dat oogenblik binnenshuis was, vermoeden kon, bleek het geval, de brandklok zong haar eigen doodslied. De bliksem was in den toren geslagen en had brand veroorzaakt, een brand, die door den fellen Noordwestenwind aangewakkerd, weldra zulk een omvang verkreeg, dat aan redden niet meer te denken viel. De brandweer moest zich bepalen bij het nathouden der omliggende gebouwen, waarvan de pastorie inzonderheid groot gevaar liep. Ook de oudjes uit het armhuis, waarover een regen van vonken uitgestort werd moesten in veiligheid gebracht worden. Zij vonden een vriendelijk onderkomen bij den heer P.M. van der Laan. Naar Rotterdam werd getelefoneerd om een stoomspuit, die ook met bekwamen spoed ter plaatse verscheen en dadelijk te werk werd gesteld. Inmiddels greep het vuur al sneller om zich heen. Het gesmolten lood stroomde naar beneden en weldra zag men den wachter bij het kruis, de haan op den toren waggelen. Opmerkelijk is het, dat Ds. W. van der Waal dien morgen juist over Petrus' val had gepredikt. Met donderend geweld stortte de spits ineen en veroorzaakte in zijn val gelukkig geen ongelukken, waar men zeer terecht ernstig bevreesd voor was geweest. In de kerk zelf had men inmiddels gered wat nog te redden was. De bijbels zoowel van den preekstoel als uit kerkeraadsen regeeringsbanken werden in veiligheid gebracht. Het archief, ja zelfs de brandkast werd weggedragen. Zelfs de boeken van den organist werden gered, wat met levensgevaar gepaard ging, daar het orgel in een nis onder den toren geplaatst is of liever was. Tegen tien uur was de geheele kerk in een dikken rook gehuld, en weldra sloegen de vlammen naar alle kanten uit. Het gezicht dat de vuurzee toen bood is met geen pen te beschrijven. De vlammen lekten als vurige tongen aan en in en langs het gebouw, brullend, knetterend, gierend, oogverblindend. En te midden van die vuurzee ging de klok die aan zoovelen het uur van komen en van gaan voorspeld had voort met den tijd aan te wijzen. Zij sloeg negen uur, half tien, tien uur en even nadat zij voor het laatst haar metalen stem had doen hooren en half elf geslagen had, zonk zij ineen, stortten de wijzerborden naar beneden en had zij afgedaan. Thans vertoont het gebouw een grootsche ruïne. Het metselwerk bleek hecht, want het staat nog als het sinds eeuwen gestaan heeftGa naar voetnoot1) de toren sinds de elfde of twaalfde eeuw en de kerk, die vroeger nog eens afgebrand is, sinds 24 December 1594, toen zij ingewijd is geworden. Als men thans de ruïne binnengaat is het treffend te zien, hoe van het schoone orgel, dat in 1862 gebouwd werd, geen spoor meer te vinden is. Ook bezat de kerk een zeldzaam prachtig wetbord, indertijd - circa 250 jaren geleden - aan de kerk vermaakt door zekere juffrouw De Vos; men vindt er nog enkele verkoolde overblijfselen van. De preekstoel is spoorloos verdwenen, een enkele ijzeren bout wijst de plaats aan, waar hij gestaan heeft. Een smeulende massa verkoold hout bedekt den met zerken belegen grond. Het koor is gedeeltelijk ingestort, daaronder ziet men de geblakerde beenderen liggen van hen, die daar honderden jaren in vrede hebben gerust. In den toren vindt ge de gebarsten klok met den klepel, buiten den toren ligt de koperen wijzerplaat. Persoonlijke ongelukken zijn gelukkig niet te betreuren. De orde werd uitstekend gehandhaafd en bewaard. De autoriteiten waren allen zoo spoedig mogelijk ter plaatse aanwezig. Naar men verneemt is het gebouw met toren voor 60.000 gulden verzekerd bij twee verschillende maatschappijen. Te een ure was het gevaar voor de aanliggende gebouwen geweken, en te vier ure kon de stoomspuit inrukken.
Men ziet het uit bovenstaand verslag: schier niets is gespaard gebleven. Des te grooter voldoening is het nu dan ook, dat wij, daar het juist bij tijds doen nemen van een aantal photo's van het in- en uitwendige der kerk, hebben mogen bijdragen om de herinnering aan het verwoeste monument te doen voortduren, terwijl het ons niet minder aangenaam is, dat wij van een en ander in het kerkgebouw afschrift hebben kunnen nemen, wat anders aan de vergetelheid zou zijn prijsgegeven. |
|