een voorbijganger. 't Was een lakei met den purperen lijfrok en den breedgeranden zwarten hoed der knechten van de Koningin van Boheme. Ze kende hem door en door. Een deugniet in zijne huid, een gluiper onder zijn hoed. Zijn vader Joost Duijnsbergen was schoenlapper in een pothuis op den hoek van de Plaats en de Hoogstraat. Ze had hem al tweemaal zien voorbijkomen, telkens stilstaande, de Halstraat inslaande en later weer door de Hoogstraat terugkeerende. Wat zou die sakkereelde gaffel in zijn schild voeren? Trijntje dacht er met groote inspanning over na. Maar, daar ze geene oplossing vond, begon ze met hare manden te rangschikken. Er bleef nog een kleine voorraad vroegrijpe kersen en aardbeien. En terwijl ze op koopers hoopte, en alles zoo fraai mogelijk uitstalde, kwam Joost Joosten Duijnsbergen voor de derde reis door de Halstraat.
Trijntje schudde het hoofd, maar wist het raadsel niet op te lossen. De spion Duijnsbergen zou haar niet op de hoogte stellen. Hij had al tweemaal bij het pothuis van zijn vader op den hoek van de Plaats staan praten. Maar geen woord was hem ontvallen. Hij stond onder te scherpe hoede en tucht. Dien middag had hij 't ervaren. De Prins Philips van Boheme had het noenmaal gebruikt in het bovenvertrek der tweede verdieping van het paleis op den Kneuterdijk, waar hij gewoonlijk zijne vrienden ontving. Zijne gasten waren de Baron Von Pellnitz, Von Wartenau, de Engelsche kapitein Knightley, sedert veertien dagen eerst aan Philips als edelman toegevoegd, en de kapitein Robert Thomson, een officier, die in het regiment van Lord William Craven diende. Deze heeren hadden den vorigen nacht ter kamer van Von Pellnitz en elders eene zoo langdurige en woeste zwelgpartij gehouden, dat zij dien middag op den noen zich uitgeput en bijna zinneloos gevoelden. Het was afgesproken, dat zij dien Woensdag te zamen eene geweldige tuchtiging zouden toedienen aan den Stalmeester van Hare Majesteit. Om evenwel daartoe in staat te zijn, dienden ze hunne verstrooide zinnen te verzamelen. Men begon dus bij Philips groote kannen met zwaar Londensch bier te leêgen - en elkaar door luid schreeuwen moed in te boezemen.
Philips van Boheme vertoonde een hoogrood gelaat, gevolg van onmatigheid en steeds aangroeiende woede. Hij ging zijn kameraden in woest drinken voor, en wond zich zooveel mogelijk op, allen luisterden naar hem. Hij hield een uitvoerig betoog. L'Espinay moest exemplaarlijk aan den lijve getuchtigd worden. Daar de twee Engelsche kapiteins, Knightley en Thomson geen Duitsch verstonden, en Pellnitz en Wartenau het niet ver in het Engelsch hadden gebracht, sprak hij Fransch, en een paar volzinnen Hollandsch. Op deze wijze kon men hem bijna geheel begrijpen, daar de Engelsche heeren al jaren in Den Haag hadden doorgebracht. Hij wees er op, dat hij de eer zijner koninklijke familie had te wreken, omdat de ellendige Fransche snoever zich indrong bij zijne moeder en bij zijne zuster, de Prinses Louise Hollandina. Hij nam op zich te staven, dat l'Espinay voortdurend brutaler werd, en met goedvinden zijner zuster uren in hare schilderkamer doorbracht. Wel had hij er over gedacht tegen alle gebruiken aan onverwacht in het atelier zijner zuster te verschijnen, en den indringer met het plat van zijn degen af te ranselen - maar hij wilde dergelijke tooneelen in het paleis zijner moeder vermijden.
Hij gaf nu een zijner lakeien last de personen van Joost Joosten Duijnsbergen en Jilles de Roode binnen te roepen. Philips had twee eigen lakeien, die een lichtblauwen lijfrok droegen, en uitsluitend voor zijn persoonlijken dienst bestemd waren. Terwijl men op de komst der spionnen wachtte, schonk de tweede lakei de hooge kannen nogmaals vol Londensch bier, daar de dorst dier edelgeboren heeren gedurende dezen morgen en middag onleschbaar scheen. Zoodra de beide huurlingen binnen stonden, vatte Philips de taak op ze te ondervragen. Hij was eenigszins hersteld uit de diepe drankbedwelming van den vorigen nacht door de groote hoeveelheid bier, die hij reeds had ingezwolgen. Hij haalde moeilijk adem - zijne stem klonk schor. Evenals des vorigen daags was hij gekleed in een wit zijden pourpoint en een broek van purper fluweel.
Hij wenkte eerst den lakei Jilles de Roode.
‘Sinjeur de Roode!’ - klonk het zeer uit de hoogte. - ‘Heb je geobserveerd hoe lang of hoe dikwijls de Stalmeester van Hare Majesteit in de schilderkamer van Prinses Louise Hollandina is geadmitteerd?’
‘Certein, Uw Hoogheid! Ik meen zoo goelijkjes eenmaal daags!’
‘Hoelang?’
‘Ik pais - niet heel lang, Uw Hoogheid!’
‘Vervloekte scherluin! Heb je daarvoor een gouden rijer gehad? Spreek op! hoe lang?’
Jilles de Roode ontstelde, omdat de Prins zoo luid schreeuwde, en zijne hooge kan met bier daverend op de tafel deed neerkomen.
‘Ik denk nog geen vol uur!’
‘Jij denkt, jij meent, eervergeten loer! Je moet weten! Maak, dat je wegkomt, of ik sla je zoo murw en plat als een schol!’
Jilles de Roode boog het hoofd, en sloop heen. Philips wees hem gebiedend naar de deur. Daarop richtte hij zich tot zijne vrienden, en herhaalde in het Fransch, wat de lakei gezegd had. De vier heeren bogen ten bewijze, dat ze alles hadden begrepen.
Toen richtte Philips zich tot den lakei Duijnsbergen:
‘Sinjeur Duijnsbergen! Vertel, wat je me op reis in Engeland hebt gecommuniceerd!’
De lakei veroorloofde zich even te glimlachen, maar bijna onzichtbaar. Zijne schuwe blik gluurde naar de tafel, waar de heeren zaten. Toen sprak hij zeer onderdanig:
‘Met reverentie, Uwe Hoogheid meent een singulier geval, nu al meer dan drie weken geleden! Toen is de heer Stalmeester in den nanoen bij de Prinses verschenen - maar niet vertrokken! Ik heb hem eerst den volgenden morgen in den stal waargenomen!’
Onder het uitbraken van eenige weinig prinselijke vervloekingen richtte zich Philips tot zijne vrienden, en vroeg of eindelijk geene wraak moest genomen worden na zooveel doodelijke beleedigingen. Heel Den Haag sprak over dit duldeloos schandaal. De eer der koninklijke familie werd te grabbel gegooid, men geloofde algemeen, dat hij, Philips, uit lafhartigheid den Schout had gewaarschuwd, om het duel te beletten, terwijl alles was uitgegaan van den eerloozen schelm, die de Prinses Louise had aangemoedigd alles aan de Koningin te zeggen. En wederom met de bierkruik een donderenden slag op de tafel gevend, vroeg hij zijne vrienden, of het nog aanging langer te wachten.
De vier vrienden barstten in protesten uit - Pellnitz en Wartenau in het Duitsch, Knightley en Thomson in het Engelsch. Er moest een eind komen in het belang der Prinses. Men moest op klaarlichten dag l'Espinay met stokslagen laten afranselen door een drie- of viertal lakeien. Hij zou dan zoo geweldig belachelijk zijn gemaakt, dat hij niet langer in Den Haag zou kunnen blijven. Philips vereenigde zich in beginsel met dit denkbeeld, eene eenvoudige herhaling van hetgeen den vorigen avond, onder invloed van tallooze roemers Rhijnschen wijn, was bepaald. Hij gelastte zijn beide lakeien voor den maaltijd te zorgen. Hij riep Duijnsbergen, wiens goede eigenschappen als speurhond hij kende.
‘Joost! Luister! Je kent den Stalmeester van Hare Majesteit!’
‘Certein, Uwe Hoogheid!’
‘Ga naar de Papestraat en Hoogstraat! Binnen een uur moet ik weten, waar de Fransooische galligerd zich onthoudt! Binnen een uur terug, met bericht! Pas op je devoir, of ik smijt je harsenbekken in duizend stukken!’
De kruipende ellendeling ging diep buigende zijn last uitvoeren.