De misdienaar reikte hem de crucifix, die hij de mannen liet kussen; hij doopte de wijkwast in de wijwaterbak en terwijl hij beiden hiermee zegende klonk het langzaam en ernstig door de kerkgewelven:
‘Asperges me, Domine, Hyssopo et mundabor; lavabis me et super nivem dealbabor.’
Dan besprenkelde hij de menigte en droppelen van het gewijde water vielen op de hoofden en de handen die gevouwen waren en beefden bij het koude gevoel.
‘Exaudi nos, Domine’, vervolgde de priester, en zeide de geloofsbelijdenis op:
‘Credo in unum Deum’.
In een zacht murmelen antwoordde de menigte: ‘Amen!’
De beide mannen bogen zich dieper voorover.
Toen de Litanie gelezen was, nam de priester de doos met de Heilige Olieën, opende die, doopte er de dunne, zilveren spatel in, zalfde hun oogen, ooren, neus, mond en de palmen hunner handen.
Een laatste smeekgebed sprak hij uit; dan stonden de beide mannen op; zij moesten den lamme helpen, want zijn verdoofd been weigerde allen dienst.
De priester was den ‘oudste’ genaderd. De oude man had hem nog op zijn knie laten rijden, toen hij nog een kind was en deze van zijn kant had groote achting voor zijn ouden vriend; wat hem smartte was de onoverwinnelijke halsstarrigheid waarmede de oude soldaat weigerde het Woord Gods aan te nemen; de Hemel wist hoe dikwijls hij al getracht had dit afgedwaalde schaap weder tot de kudde te brengen, maar altijd was hij afgestuit op een vriendelijke, maar spotachtige onverschilligheid en zijn pogingen om hem weder tot Christus te brengen hadden schipbreuk geleden.
Een laatste poging wilde hij thans nog wagen om zijn ziel voor God te winnen nu hij op het punt stond het stoffelijk hulsel te verlaten.
De ‘oudste’ ontving hem glimlachend; hij wist wat de bedoeling van den priester was.
‘En gij, mijn oude vriend,’ zeide de laatste met eene aandoening, die hij niet kon verbergen, ‘wilt ge met God verzoend worden, nu gij straks tegenover Hem zult staan?’
‘Het is noodeloos langer aan te dringen,’ mijn zoon, antwoordde de ‘oudste’ vriendelijk, het zou een prediken zijn in de woestijn; alles wat ge tot mij zoudt kunnen zeggen zou mijn besluit niet veranderen; ik ben en zal blijven tot het einde toe de oude goddelooze, die ik altijd geweest ben. Desondanks ik meen altijd mijn plicht gedaan te hebben, ik mag zeggen tot mijn laatsten snik. Als uw God rechtvaardig is, zooals ge zegt, dan ben ik niet bang in Zijn nabijheid te verschijnen.’ En een fieren blik werpend op het Christusbeeld, dat boven het altaar hing, voegde hij er bij:
‘Ik zal hebben gedaan, als Hij deed: Ik zal gestorven zijn om de anderen te behouden!’
De priester schudde het hoofd bij het hooren van deze blasphemie. De oude man hernam:
‘Kom mede en maak het u niet moeilijker om mijn ziel, dan ik het mij om mijn hond maak; gij volgt uw beroep als priester, ik het mijne als soldaat; ieder zijn roeping; ik heb zoo goed mogelijk op deze wereld gehandeld, laat dan wat in de andere is komen - zoo dit er is.’
En hij drukte de hand van den priester, die verbijsterd op zijn knieën viel, uitroepende terwijl hij zijn armen uitstrekte naar den Christus: ‘O, Hemelsche God! Gij, die de goedheid zelf zijt, vergeef hem zijne beleedigingen, want hij weet niet wat hij zegt. Heb medelijden met hem, genadige God. Bewaar zijn hart met Uwe oneindige genade en geef hem Uw licht, ik smeek U, om hem voor te lichten, zóó, dat hij tot U moge terugkeeren en Uwe gelukzaligheid moge deelachtig worden, die Gij Uwe uitverkorenen schenkt.’
Zijn stem werd in zijn snikken gesmoord en hij bleef met zijn hoofd op de zerken voorover liggen.
De beide vleugels der deuren gingen nu open en het daglicht viel binnen, tot in het donkerste van het heiligdom doordringend. Een officier verscheen op den drempel; zijn silhouet teekende zich scherp af tegen het licht achter hem. Hij deed een paar schreden naar voren en zeide:
‘De commandant zendt mij om u te berichten dat het uur is gekomen en dat zij, die gij uitgekozen hebt, zich moeten gereed maken om de kerk te verlaten.’
De ‘oudste’ en zijn twee makkers naderden de deur.
‘Hier zijn wij’, zeide de ‘oudste’; ‘wij zijn gereed.’
De officier ging het gebouw uit en keerde een paar minuten later terug:
‘Komt!’
Zij riepen de anderen een laatst vaarwel toe en volgden hem. Toen zij den drempel over waren sloten de schildwachten de deur achter hen, en vergunden slechts den priester om met de anderen naar buiten te gaan.
De hond van den bedelaar was onbemerkt doorgeslopen en liep nu met hangenden staart vlak achter zijn meester. De soldaten joegen hem weg maar telkens keerde het dier terug.
Een piket infanterie met geladen geweren, de bajonet op, onder bevel van een luitenant, wachtte buiten. De soldaten plaatsten zich ter weerszijden van de gevangenen, waarna last werd gegeven voorwaarts te marcheeren.
De vrouwen, van de groep gescheiden door een dubbele rij soldaten konden niet tot de aangewezen slachtoffers doordringen maar zij wisten, dat het uur naderde, en toen zij de deuren der kerk hadden zien openen, hadden ze begrepen dat alles was gedaan en dat er geen hoop meer was. In luide weeklachten barstten zij uit.
De Pruisische commandant was te paard dicht bij de begraafplaats; van verre zag hij de gevangenen komen; zoodra hij den ouden man en de beide invalieden, die op hun krukken voortstrompelden zag, werd zijn gelaat duister; toen men voorbij hem kwam wendde hij zich tot een zijner officieren, terwijl hij het piket bevel gaf halt te houden, zeggende:
Noemt men die dingen menschen; het zijn stukken vleesch.
Bij deze brutale en wreede opmerking richtte de ‘oudste’ zich waardig op; stoutmoedig keek hij den Pruisischen commandant aan en zeide in afgebeten woorden, vol onuitsprekelijke minachting:
‘Ja, deze dingen zijn menschen, en dappere menschen ook, want ze gaan ter dood om het leven van vrienden en magen te redden, maar de wreedaards, die hen op dit oogenblik zelfs nog beschimpen, dat zijn geen menschen.’
De commandant werd bleek van woede maar antwoordde niet.
‘Als ge per slot van rekening mocht vinden,’ vervolgde de ‘oudste’, ‘dat deze dingen onze bijdrage aan menschenvleesch niet voldoende maken, dan kunt ge nog wat van den hoop afnemen, die in de kerk is. Ze zullen er niet over pruttelen. Al zijn er ook bij, die een stuk van hun lichaam missen en het binnenste van hun karkas wat verminkt hebben, hun hart is nog goed; ze weten allen hoe ze met fatsoen moeten sterven, mijnheer de commandant van de huzaren!’
In den spottende toon waarop hij deze woorden sprak was zulk een mengeling van bitteren haat en minachtende ironie, dat de commandant bleek van woede, de hand aan het gevest aan zijn degen sloeg en dien half uittrok. Dan begon hij duivelsch te grijnzen, en sprak op zachten toon een paar woorden tot een van zijn escorte.
Een soldaat verliet onmiddellijk de gelederen, ging naar den ouden man toe, aarzelde een oogenblik en wierp toen zijn ridderkruis tegen den grond, waarna hij het vertrad.
De oude man bleef onbewogen bij deze laatste beleediging. Hij vertrok zelfs zijn gelaatstrekken niet, alleen werd zijn gezicht wit als een doek. Zijn oogen staarden ijskoud vooruit, slechts scheen zijn rijzige gestalte nog grooter toen hij met een gebiedenden blik tot den commandant sprak:
‘Hij, die het op mijn borst hing beschouwde uw meester