commandant als hij de juiste toedracht van de feiten vernam zijn besluit wijzigen. De ‘oudste’ zou hem de gansche geschiedenis uitleggen en men zou het wel eens worden. Een zwaar pak viel van hun schouders.
De ‘oudste’ had verzocht den commandant te mogen spreken en dit verzoek was toegestaan. Twee huzaren met getrokken sabel hadden hem in diens tegenwoordigheid gebracht. De bevelhebber had slechts geantwoord, dat zijn orders zoo luidden en dat hij die nauwkeurig zou uitvoeren. Dan had hij hem ruw laten gaan. De oude man, in hevige beroering, was tusschen zijn escorte teruggekeerd en had het droeve resultaat van zijn gesprek medegedeeld. De hoop was den ongelukkigen, die al op een goeden uitslag hadden gerekend, weer ontzonken.
De burgemeester, die juist door de vier huzaren, die waren uitgezonden om hem te zoeken, te voorschijn was gehaald, mocht op zijn eerewoord verklaren dat de inwoners hoegenaamd niets met het geval hadden te doen, dat hun leeftijd en krachteloosheid hen bovendien buiten elke verdenking stelden, de commandant schonk aan zijn woorden niet de minste aandacht en draaide hem bruusk den rug toe.
De pastoor had zich naar den bevelhebber gehaast toen hij het ongeloofelijke nieuws vernam; hij trachtte de onbillijkheid van deze ongehoorde wreedheid aan te toonen; te vergeefs, de Pruisische bevelhebber bleef onvermurwbaar en voegde hem ruw toe, dat hij zich in zaken mengde, die hem niet aangingen, terwijl hij nutteloos zijn tijd verknoeide, dien hij beter kon aanwenden door de slachtoffers, die zouden aangewezen worden, ter dood voor te bereiden.
Met gebroken hart ging de pastoor heen en voegde zich weer bij zijn geloovigen; daarna moesten allen in de kerk achter slot en grendel gezet worden.
Een droeve stoet van zwakke grijsaards, zieken, invaliden, die een windstoot ter aarde geworpen zou hebben, ging langzaam naar de kerk tusschen een dubbele rij soldaten met geladen geweren, de bajonet op. De pastoor - gevolgd door een kind, zijn koorknaap - liep aan het hoofd. Naast hem schreed de ‘oudste’, zijn pijp in een mondhoek, het kruis van het Legioen van Eer op zijn borst, blootshoofds, kaarsrecht en fier in het rond ziend. Onverschillig liep hij voort met, ondanks zijn leeftijd, iets gebiedends in zijn uiterlijk.
Toen zij de hoofddeur waren binnengegaan en in het ruim gekomen waren trof hen de kilheid der kerk. Zij huiverden van de koude. De ‘oudste’ klopte zijn pijp uit op den nagel van zijn duim en stak het rooktuig in zijn zak. Een oude hond, een bastaard, met geelachtig haar, sloop tusschen de beenen van de bewoners de kerk binnen.
De vrouwen, achter de soldaten, volgden snikkend den triesten optocht, en ook de kinderen, hun moeders ziende weenen, barstten uit in tranen en konden maar niet begrijpen waarom hun vaders en grootvaders weggeleid werden tusschen de soldaten. Nu en dan, in een groote opwelling van smart, stortten de vrouwen zich op de mannen van het escorte en trachtten de linie te doorbreken om voor de laatste maal een echtgenoot, zoon, vader of grootvader te kunnen omhelzen alvorens de gruwzame loterij hun lot zou beslechten. Dan dreven de soldaten hen vloekend terug met de kolven hunner geweren, waarop de vrouwen in een soort razernij de vreeselijkste verwenschingen tegen hen uitriepen.
Een meisje, dat er in slaagde door het escorte heen te breken om haren vader vaarwel te zeggen, werd zoo onmenschelijk geslagen, dat het bewusteloos neerviel. Een oude vrouw, geheel gebogen van rug, wilde haar zoon nog even zien, voor hij werd weggeleid; een soldaat gaf haar met zijn vuist een stomp tegen de borst en het arme schepsel zonk op den grond, terwijl een stroom bloed haar uit den mond kwam.
Toen de laatste gevangenen de kerk binnen waren gegaan, werd de deur achter hen gesloten en twee schildwachten werden daarvoor geplaatst. Een cordon soldaten stelde zich rondom de kerk op om te verhinderen, dat vrouwen en kinderen naderbij kwamen.
Uitgeput en koud zetten de gevangenen zich op de banken neer. De pastoor spoorde hen met troostende woorden aan om gelaten de zware beproeving te dragen, die de hemel hun toezond; werktuigelijk luisterden zij naar zijn woorden, maar verstonden ze niet; vernietigd zaten zij daar in de ruimte wegstarend, in eigen gedachten opgaand, gebukt onder hun eigen leed en onder dat van hun huisgenooten, die buiten waren gebleven, tot een doordringende gil eener vrouw tot in de kerk doordrong en hen tot in het merg hunner beenderen deed sidderen.
De ‘oudste’ stond in een hoek bij de zijkapel met zijn kleinzoon te praten; zij voerden een levendig gesprek, tot de ‘oudste’ er met een enkel woord een einde aan maakte. Zijn kleinzoon, in een laatste smeekbede, bleef aandringen, maar een gebiedend gebaar van den ouden man legde hem het stilzwijgen op. Dan drukte hij zijn grootvader aan zijn borst en kuste hem op het voorhoofd. Vriendelijk maakte de ‘oudste’ zich uit de omarming los en voegde zich bij de anderen. Zijn gelaat was bleek en stond ernstig. Dan zeide hij tot de anderen:
‘Beste vrienden. Voor wij een uur verder zijn moeten wij er drie uit ons midden gekozen hebben, die zullen doodgeschoten worden.’
Plechtig klonk zijn stem door het sombere gewelf; na het uitspreken zijner woorden liet hij zijn blik over de menigte gaan.
Als een zwaard was wat hij gezegd had gedrongen in het hart van de ongelukkigen, die in doodsangst neerzaten. Dit visioen van hun naderende dood bracht voor een oogenblik beweging in hun lichamen en deed hun benevelde hersenen weer werken; hun oogen begonnen te glinsteren toen zij hun hoofd naar den spreker wendden.
Hoewel oud en zwak hingen zij met duizend dunne draden, gelijk alle oude menschen en lieden, die door een ongeneeselijke ziekte zijn aangetast aan dat restant van het leven, aan dat schijnbestaan, dat in hen voortkwijnde, een kwijnend vlammetje, op het punt uit te gaan. Maar ook kwam hun binnenste in opstand tegen het noodlot, dat hen zoo brutaal aan den dood overleverde, nevens een onverwinnelijke wanhoop om te ontkomen aan wat dreigde.
Als men op eens drie man van hen, naar het toeval viel, had meegenomen, hen tegen een muur had geplaatst en hen daar had doodgeschoten, voor hun hersenen, verlamd door den plotselingen schok in staat waren geweest om tot bezinning te komen en de vreeselijke waarheid te begrijpen - dan zou het hard zijn geweest, zonder twijfel, maar het zou in een ommezien gedaan zijn geweest; zij zouden het aardsche tranendal verlaten hebben zonder het bijna te weten. Maar thans waren zij integendeel alleen gelaten om over hun toestand na te denken, om dien te bekijken en nog eens te bekijken van alle zijden. Zij waren hier in dit gebouw opgepakt als een kudde schapen die straks ter slachtbank zullen geleid worden. Dit fatale uur was vastgesteld en met een verfijnde wreedheid waren zij veroordeeld - zij, de onschuldigen, de zwakken, die door banden van bloedverwantschap aan elkaar verbonden waren - om de een den ander in den dood te zenden, tenzij als een bende misdadigers, die de opbrengst van hun diefstallen verdeelen, zij het lot de slachtoffers lieten aanwijzen. Zoo iets kon voor God toch niet bestaan. Alle geestkracht die nog in hen was kwam in opstand en een idee van mateloos verzet maakte zich van hen meester. Een onstuimig begeeren om te blijven leven was in deze grijsaards gevaren, die reeds met den eenen voet in het graf stonden; zij waren angstig om te sterven maar nog veel meer om schuld te hebben aan den dood van vriend of maag. De ondraaglijke strijd tusschen de zwakheid des vleesches en edelaardige opwellingen worstelden in deze arme schepsels, en zij vervloekten den onmeedoo-