Sopsum lag vrij ongelegen. Als ge het koolaschpad volgdet, dat van het stille en slaperige landstadje naar het nog stiller en slaperiger dorp Mulhem leidde, vondt ge ongeveer halverwege een landweg. Als 't lang genoeg droog geweest was, kondt ge, door dien te volgen, in een klein half uur in Sopsum zijn. Maar in 't najaar, als de hoeren bij het huiswaarts- en na behoorlijke bewerking stadwaarts brengen hunner producten, den weg uit elkander gereden hadden, en als de overvloedige regens er het hunne toe hadden bijgedragen om den weg in een modderpoel te veranderen, dan was 't niet op een kwartier na te bepalen, hoelang ge over dien weg doen moest. Ik schrijf 't almee aan den toestand van den weg toe, dat sleepjaponnen en Fransche hakken in Sopsum ten eenenmale onbekend waren. Met een paar fiksche klompen en met rokken, die niet over de enkels kwamen kwam men daar verder. Voor boeren, die er van der jeugd af aan gewend waren zulk een modderpoel te doorwaden, ging het nog, maar voor een gewoon burgermensch was er geen doen aan. Ik heb mij dan ook laten vertellen, dat de predikant van Sopsum eens met een zijner ouderlingen op huisbezoek zijnde, zoo diep in de modder zakte, dat hij bleef steken. Met alle macht begon de ouderling te trekken om den predikant uit zijne moeilijke positie te verlossen. 't Gelukte. Maar hoe? Door de zuiging der modderige klei bleef de zool van dominee's laars vastkleven, bij het bovenleer scheurde die af, en door die plotselinge bevrijding geschiedde, wat een kind kan raden, en wat een spotvogel bezong in een versje, dat met dit refrein eindigde:
En toen viel Sopsums herder
In de dagen, waarvan wij spreken, was er in dat Sopsum een zaak aanhangig, die bijzonder levendig besproken werd. Er was namelijk een boer overleden, die een legaat aan de kerk besproken had, waaruit de stichting van een orgel bekostigd moest worden. Wat hem daartoe bewogen had, is moeilijk om thans nog uit te maken. Was het zijn begeerte om het kerkgezang te verbeteren, dan, zoo zou men zeggen, had hij het vroeger moeten doen, en had hij zelf er ook genot van gehad. Niet onmogelijk is het ook, dat de gedachte (sub rosa als wensch uitgedrukt), dat een steen onder het front van het orgel den naam van den gever zou vereeuwigen, hem er toe bewogen had, na zijn dood deze weldaad te bewijzen. Hoe het zij, het geld om een orgel te stichten was aanwezig, maar dit orgel, bestemd om het zingen in de kerk meer harmonieus te maken, begon, lang voor het er was, met disharmonie te brengen. In Sopsum toch woonden, gelijk vroeger veelvuldig en tegenwoordig op sommige plaatsen nog wel het geval is, menschen, die met zoo'n nieuwigheid niets ophadden. Muziek in de kerk: dat is immers al te wereldsch.
In den tegenwoordigen tijd, waarin er maar zeer weinig kerken gevonden worden, waarin deze ‘machtige stemme van Heere God’, zooals Bach het orgel noemde, niet weerklinkt, kan men zich kwalijk een denkbeeld vormen van den tegenstand, die de invoering ervan, inzonderheid op het platteland, kon verwekken. En dat deze tegenstand niet plaatselijk was, blijkt overtuigend uit het feit, dat de Synode, in 1574 te Emden gehouden, zich tegen orgels in de kerken verklaard heeft.
't Was vermakelijk, als 't niet zoo bedroevend ware geweest, een galm- en schreeuwconcert in een ouderwetsche, orgellooze kerk bij te wonen. Met de bekende wijzen ging het nog, maar de onbekende! Wat kon dat danig in de war loopen. Bij de intervallen van d op a of van e op b begon het lieve leventje gewoonlijk. Dan scheen het alsof de kerkgangers aldaar verzameld waren om te probeeren, wie de sterkste longen had. Degenen, die den naam hadden van beste zangers te zijn, spanden zich in, dat hun de aren aan de slapen tot dikke koorden opzwollen, zij werkten zich in 't zweet om de gemeente weer op de wijs te brengen; bont en blauw werden zij daarbij om 't hoofd en groen en geel werd het hun voor de oogen; met een mond, zoo wijd geopend, dat een volgeladen hooiwagen er gemakkelijk had in gekund, zaten de gemeenteleden tegen elkander in te schreeuwen, en als een heiden of turk op zulk een oogenblik de kerk ware binnengetreden, had hij zeker heel wat verbeelding noodig gehad om zich te kunnen voorstellen, dat men daar bezig was dien God te verheerlijken, die de schoone en heerlijke gave der muziek aan zijne menschenkinderen gegeven heeft. Daarbij kwam dan nog, dat sommigen, die gaarne zichzelf in de kerk eens hooren wilden, de laatste noot van een regel zoo lang uitrekten, dat 't de jaloezie van anderen gaande maakte, die dan den kamp niet opgaven. 't Was noch liefelijk, noch welluidend.
De predikant van Sopsum, ds. Werkhoven, had zich recht hartelijk over de schenking van Jacob van der Pol verblijd. 't Was hem menigmaal een ergernis geweest, hoe na een woord, waarin hij zijn gansche ziel gelegd had, die zielsstemming verstoord gevoelde door het schreeuwend, gillend, trillend, brommend, jankend, snerpend, draaiend - al naar de wijs was - geluid, dat de gemeente maakte, als zij, naar het heette, den nazang zong. De voorzanger maakte er soms een einde aan door met de hand te wenken, het hoofd te schudden en, als dat niet hielp, op den lezenaar te gaan trommelen, totdat de gemeente zweeg. Dan begon 't lieve leven van voren af aan, en - een eind kwam er natuurlijk aan, maar - de stichting was weg.
Rechtstreeks kon ds. Werkhoven op de totstandkoming geen invloed uitoefenen, daar hij uit kracht van zijn ambt wel kerkvoogd was, maar slechts met adviseerende stem.
In het college van kerkvoogden waren de meeningen verdeeld. Die drie heeren hadden nooit beter de gemeente vertegenwoordigd dan in deze zaak. De kerkvoogd Den Hollander was er beslist vóór.
't Moge sommige heeren en dames verwonderen, dat boeren gevoel kunnen hebben voor muziek, toch is dit even waar als het waar is, dat er dames en heeren zijn, die geen onderscheid hooren tusschen het boenen van de trap en een Menuet van Mozart.
Den Hollander, die niet veel meer geleerd had dan de meeste boeren, - d.w.z. hij kon goed lezen, behoorlijk schrijven en uitstekend rekenen, - was er vóór, en beslist vóór. Hij begreep, dat ook op 't zingen in de kerk van toepassing is: laat alle dingen met orde geschieden, en dat bij 't bedenken van wat liefelijk is en welluidt 't kerkgezang niet vergeten mag worden.
De kerkvoogd Groenensteyn was er niet bepaald tegen, maar vóór was hij er ook niet. Hij was bevreesd voor wat hij noemde ‘vervloeien’. Vroeger, zoo redeneerde hij, in mijn grootvaders tijd, was 't driemaal op een Zondag kerk, nu maar tweemaal. Elke beurt duurde volle twee uren. Nu is 't mooi als dominee je anderhalf uur houdt. Toen ds. Scheurvogel onlangs hier preekte, heeft hij ons al vijfmaal laten zingen en verzen van wat ben je. 't Leek zoo waar wel een zingende mis, en dan nog een orgel er bij. Neen! eigenlijk gezegd ben ik er tegen.
De derde kerkvoogd Steven Stavast was er bepaald tegen. Hij was behoudziek in merg en nieren. Alleen dus omdat het nieuw was - in Sopsum althans - zou hij er tegen zijn. Maar op de vraag waarom dan wel meer, bleef hij het antwoord schuldig. Hij was er tegen en daarmee uit. 't Stond er dus met het tot stand komen van het orgel niet best voor.
Om de zaak niet te doen mislukken, daar bij eene definitieve afwijzing het legaat niet kon worden aanvaard, besloot ds. Werkhoven de zaak nog maar eenigen tijd sleepende te houden. Maar om de heele en halve tegenstanders van het orgel te overtuigen van het nut en de noodzakelijkheid er van, wendde hij inmiddels een huismiddeltje aan, dat meermalen in dergelijke omstandigheden met het beste gevolg is