Het billet doux.
De hertog van Valmy kwam tegen zes uur thuis. Hij had een langen wandelrit gemaakt op den heerlijken voorjaarsmiddag, door de lanen van het Bois de Boulogne, waar de kastanjeboomen wit zagen van de bloesems als bruidjes.
In de vestibule zeide zijn huisknecht tegen hem:
‘Mijnheer de hertog, er is brand in den Bazaar voor het Weeshuis.’
‘En mevrouw? is die al terug?’
‘Neen, mijnheer de hertog.’
De hertog van Valmy werd marmerbleek; het angstzweet parelde op zijn voorhoofd. Hij vroeg nadere bijzonderheden. Men wist die nog niet, maar wel, dat er dooden gebleven waren. Het was plotseling aangekomen en verschrikkelijk geweest. Telkens kwamen de bedienden met bulletins, die op straat gevent werden.
De hertogin van Valmy was naar den Bazaar gegaan.
‘Laat onmiddellijk inspannen!’ beval de hertog.
In koortsachtige haast deed hij een ander kostuum aan; hij had een bang voorgevoel. Evenwel Thérèse was handig, kalm en koelbloedig. Zelfs te midden van het gevaar zou zij zich hebben weten te orienteeren en een uitgang hebben gevonden; misschien was zij ook reeds vertrokken toen de brand uitbrak. Hij had haar willen vergezellen, hij zou haar gered hebben; hij had er zelfs op aangedrongen want zij zag er bekoorlijk uit in haar nieuw toilet. Geheel blauw, het was als een stukje van den hemel; hoe beminnelijk was zij geweest; o, hij had haar liefgehad, het oogenblik van haar vertrek meer misschien dan gedurende de drie jaren van hun huwelijk. Hij zou er trotsch op geweest zijn met haar te gaan, maar zij had het niet gewild; ‘mijn vriendinnen worden ook niet altijd door hare echtgenooten vergezeld.’
De hertog herinnerde zich nu alle woorden van hun gesprek. Hij barstte in tranen uit. Thérèse! Thérèse! Hij riep haar met luider stem, als ware zij reeds gestorven.
Toen hij het gebouw naderde, waar de Bazaar was gehouden, zag hij de ramp in haren geheelen omvang. De straten waren afgezet. Mannen en vrouwen liepen als in razernij verbijsterd rond. Een akelige lucht van verbrand hout bezwangerde de lucht; rook steeg in dikke wolken op; reeds begon de avond te vallen. Bij het licht van toortsen liepen de brandweermannen rond; lange schaduwen vielen voor en achter hen uit. De stoomspuiten puf-puften; brandslangen stortten water op de smeulende massa. De brand zelve was reeds gebluscht; het was verschrikkelijk geweest en plotseling. Het water stroomde langs de goten af; het was als eene overstrooming. Men zou hebben gezegd, dat er zwaar gevochten was; gewonden werden weggedragen in brancards of in de rijtuigen geplaatst van den stedelijken verplegingsdienst. Vrouwen en jonge meisjes met gescheurde kleederen, half naakt, liepen rond, gillend, overal heenloopend zonder te weten waar.
Dooden werden weggevoerd, afgrijselijk verbrand; menschelijke lichaamsdeelen saamgelegd in manden. Die herkend waren werden naar hunne woningen gebracht, begeleid door snikkende bloedverwanten.
De hertog van Valmy, die door de afzetting van de politieagenten had weten te geraken, was op de plaats des onheils aangekomen. Zijn angst werd grooter; hij vroeg naar de hertogin. Niemand kon hem antwoord geven; iedereen liep in verbijstering rond. Hij herkende een zijner vrienden, die als door een wonder gered was, meegedragen door de menigte die door de deuren een uitweg zocht. Als van verstand beroofd stond hij daar, starend, zooals men in de Morgue naar de lijken staart. De hertog vroeg hem naar zijn vrouw. Ja, hij had haar in den aanvang gezien. Haar blauw toilet had sensatie gemaakt; daarna had hij haar niet meer terug gezien; misschien was zij voor den brand vertrokken; misschien was zij ook gered en bevond zij zich op dit oogenblik thuis.
De angst van den hertog werd grooter; zijn keel was als toegesnoerd. Angstzweet kleefde zijn kleederen aan het lichaam. Dan, plotseling, kreeg hij een oogenblik van kalmte. Ja, misschien was zij thans veilig thuis en wachtte hem in haar bekoorlijk kostuum. De hertog zag haar in zijn verbeelding.
Hij spoedde zich door de menigte, zocht zijn rijtuig. Toen hij in zijn huis was gekomen, niets! De hertogin was nog niet teruggekeerd. De hertog, krankzinnig van vrees en smart, ging weder heen. Men wees hem onderweg de lijken, die voorbijgedragen werden; er waren er reeds meer dan honderd bijeengebracht in een gemeentegebouw in de buurt. Reeds dacht hij er minder over of hij haar levend zou weerzien dan of hij haar dood zou herkennen.
Een verschrikkelijk gezicht! De hertog liep als zinloos van het eene lijk naar het andere, zoekend naar een blauwe japon; maar de kleur der kleederen was bijna nergens meer te ontdekken; de lijken hadden bijna niets menschelijks meer; de identiteit kon men slechts met moeite vaststellen. Aan een bijzonderheid, aan een lichaamsteeken, aan een ring, aan een verteerde hand, had men slechts een herkenningsteeken. De hertog zocht lang, verblind door tranen. Hij twijfelde er niet meer aan of Thérèse was omgekomen, anders zou ze immers onmiddellijk naar huis zijn gegaan om hem geen onrust te geven. Misschien was zij ook slechts gewond; maar dan zou zij haar adres hebben opgegeven en wel teruggekeerd zijn. Neen! zij was dood. En voor zijn herinnering gingen voorbij de drie gelukkige jaren na zijn huwelijk, en hij zag haar in haar blauw toilet schitterend van schoonheid, zich bewust, dat alles niet meer bestond, en dat hij het zich in de herinnering moest terugroepen. Hij was daarin onbewust teruggegaan, gelijk men dat bij gestorvenen doet.
O, wat had hij haar lief, wat was zij voor enkele uren beminnelijk geweest. Tot elken prijs moest hij haar terugvinden, zelfs al was zij afzichtelijk verbrand, zooals die, welke voor hem lagen. De hertog begon weer te zoeken, nauwkeurig, lettende op elke bijzonderheid, onaangedaan door het leed van anderen, niets! niets! Dan bedacht hij zich, dat misschien nog niet alle slachtoffers waren weggevoerd; men vorderde slechts met moeite; misschien lagen er nog lijken onder de bouwvallen. En voort haastte hij zich naar het terrein van den brand, Inderdaad onder een houten beschot had men nieuwe slachtoffers gevonden. Men begon hun identiteit vast te stellen door middel van de juweelen en snuisterijen; op deze plaats waren de lichamen minder verbrand; de verstikkingsdood was hier zonder twijfel gevolgd bij deze samengedrongenen in een hoek, zonder uitgang, waar de gloeiende hitte hen had bereikt. De vlammen hadden ook tot hier moeten doordringen maar minder hevig. De menigte is in zulke oogenblikken gek, als het vuur, dat fantastisch, onbegrijpelijk doet. Er lag een lijk, verkoold, terwijl een bloem in het corsage gaaf was gebleven.
De hertog bemerkte, na enkele oogenblikken, op dezen nieuwen lijkenstapel een blauwe robe. Ja dezelfde kleur. Hij zag haar voor zich, brandend, als een blauwe kaars....
Zij was het! De hertog wierp zich snikkend op het lijk, kuste het misvormde aangezicht en besproeide het met zijn tranen. Thérèse, Thérèse, hij riep haar, weeklaagde, snikte luide.
Een commissaris van politie naderde hem. Hij moest de identiteit vaststellen en vergunning verleenen het lijk te doen vervoeren. De hertog gaf zijn naam op; men zocht op het lijk een aanwijzing, die de verklaring konden bevestigen. Ja, haar horloge, zeide de hertog; haar naamcijfer is er in gegraveerd.
Hij maakte zelf haar corsage los; de vlammen hadden hier geen verwoestingen aangericht; hij haalde het kleine horloge voor den dag, dat zekerheid zou geven.... maar