heeft hij van zijn bezige rust mogen genieten; toen riep de dood ook hem op.
Wil men den indruk weten, die de hoogleeraar als spreker op zijn auditorium maakte, en die tevens Fruin doet kennen gelijk hij was, men zie de monographie over den overledene in ‘Mannen van beteekenis in onze dagen’ (jaargang 1895), van de hand van den heer A.W. Stelwagen. Des professors voordracht, lezen wij daar, was voor hem, die voor het eerst haar kwam aanhooren, eenigszins het tegengestelde van aantrekkelijk. Zijn stem heeft namelijk iets, dat van verre aan den klank van gebarsten metaal herinnert. Zijn volzinnen worden in eenen toon uitgesproken, die voor een mannenstem te hoog is, en gaan aan het eind over in een klein fausetachtig gilletje. Doch hoe kort duurde het, als gij gekomen waart om historische critiek te leeren begrijpen, of deze spreker veroverde uwe ooren langs den weg van uw verstand en van uw hart. Reeds als gij hem den eersten keer bijgewoond hadt, naamt gij de bewondering en den eerbied voor dezen man der wetenschap op uwen verderen levensweg mede. Prof. R. Fruin is een spreker van den grootsten eenvoud, helder als een watersprank in de duinen is zijne taal; en in elkaar passend en aan elkaar sluitend, om ten slotte een logisch geheel te worden, zoo zijn zijne volzinnen. Zijne voordrachten zijn vol en rijk, uitgelezen; hij improviseert en vergist zich niet. Alles staat gereed voor zijn geestesoog. Hij verovert uwe aandacht door het aanschouwelijke zijner zegging. Het is alsof hij verhaalt, wat hij gezien en bijgewoond en beleefd heeft. Niet door de gebruikelijke versiersels van den oratorischen stijl, maar door het aaneengeslotene van zijn verhaal en zijn betoog houdt hij gevangen. Eerder arm dan rijk is zijn stijl aan beelden en sierlijke wendingen. Soberheid, afgepastheid, juistheid, dat is het kenmerk van inhoud en vorm zijner woorden. De historische stof is één met hem, en zoodra de hoorder van deze eigenschap de bekoring heeft geproefd, is hij gewonnen voor de wetenschap des meesters. Men moet niet
oordeelen naar hen, die college in de geschiedenis hielden, slechts om een testimonium of ter wille van examens in een vak, dat ze later toch niet verder behoefden; men moet hen hooren, die met vatbaarheden, met liefde voor geschiedstudie, het onderwijs van Prof. Fruin kwamen volgen! En zelfs is het mij meer dan eenmaal gebeurd, dat ook zij, die de geschiedenis volkomen als een bijvak namen, van een college van Fruin getuigden, dat het hen geboeid had van 't oogenblik af-aan, waarop zij zich met den spreker geheel in de behandelde historie hadden ingedacht.
Fruin heeft veel gearbeid en veel geschreven, maar meer nog gearbeid dan waarvan door den druk de resultaten bekend werden. Lichtvaardig ging hij niet tot het uitspreken eener opinie, het neerschrijven eener meening over; wat hij zeide of schreef was weloverdacht, geen nieuwe gezichtspunten waren er meer te openen.
Aan de ‘Gids’ was hij een trouw medewerker gedurende zijn jarenlang redacteurschap. Daarin verschenen o.a. ‘Hugo de Groot’ en ‘Maria van Reigersbergh’, een studie waarin hij een geheel nieuw licht wierp op personen en voorvallen van omstreeks het Twaalfjarig Bestand; voorts: ‘Uit het dagboek van een Oud-Hollander’, een merkwaardige bijdrage omtrent het leven, ook het familieleven, omstreeks 1648. Nog in de aflevering van December 1898 komt eene bijdrage van Fruin's hand voor: ‘Herinnering aan Marnix van St. Aldegonde’.
Ook in de ‘Historische Bijdragen’, het ‘Archief voor Kerkgeschiedenis’ en de ‘Verhandelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen’, waarvan hij jarenlang lid was, is menige bijdrage van hem opgenomen, die getuigenis aflegt van zijn ongeëvenaard talent en zijn groote onpartijdigheid.
Onpartijdigheid, dit was een zijner meest in het oogspringende kenmerken. Zelf heeft hij daarover gesproken - natuurlijk niet ter eigen verheerlijking - in zijne inaugurale rede. ‘De ware onpartijdigheid zoekt aan alle partijen recht te doen en weet ze alle te behagen,’ zijn zijne woorden. Van den idealen vorscher zegt hij:
‘Hij ziet in de geschiedenis menschen handelen onder omstandigheden, die gedeeltelijk van hun wil onafhankelijk zijn, en die wederkeerig op hun willen en hun werken invloed oefenen. Hij zoekt van daden de drijfveeren en de bedoelingen te leeren kennen; hij poogt de redenen te begrijpen, waarom zij zoo en niet zoo zijn geschied. Hij tracht onder het schijnbaar toevallige het wezenlijk noodzakelijke te ontdekken. Hij tracht van de enkele daden, die hij ziet bedrijven, op te klimmen tot de eenheid van het karakter, waaruit zij voortvloeien, om dan uit het algemeene karakter weer ieder afzonderlijke daad te verklaren? - Zoo stelde hij zich bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt het ideaal van den geschiedvorscher. En verder verduidelijkte hij dit nog: ‘Bij het beoordeelen van de daden der menschen moeten wij in de eerste plaats letten op de drijfveeren, die haar te weeg hebben gebracht, en dikwerf zullen wij bevinden dat dezelfde daad in verschillende tijden uit geheel tegenstrijdige beweegredenen gepleegd is, dat ze nu eens hem, die ze bedreef, tot eer verstrekt, dan weder als schande moest worden gerekend’ En verder: ‘Naar onze innige overtuiging is onpartijdigheid in de zin, waarin het woord doorgaans wordt opgevat, òf ingebeeld òf voorgewend. Wij kunnen de dingen slechts afteekenen zooals zij ons voorkomen, niet zoo als ze zijn; en de eigenaardigheid van het standpunt, waarop wij ons geplaatst hebben, bepaalt de gedaante, waarin zich de dingen aan ons oog vertoond. Een katholiek, die uit het oogpunt zijner kerk de geschiedenis beschouwt, moet in haar een geheel ander karakter ontwaren dan de protestant of liberaal uit zijn eigenaardig gezichtspunt. De geschiedschrijver, dan zich van deze noodzakelijkheid niet bewust is, die zich inbeeldt dat, zooals hij het gebeurde opvat, ieder eerlijk man het opvatten moet, bedriegt zich schromelijk.’
Iemand, die op zoo eigenaardige wijze, zoo beslist tevens ook zich zijn baan afbakende, moest wel tot andere opvattingen komen, die de tot dien tijd gehuldigde, hij bond zijn wetenschap niet aan eenig dogma, hij maakte zich los van wat tot op dat oogenblik als officieele geschiedenis gegolden had, de Protestantsche van het begin dezer eeuw.
Het best blijkt dit wel uit zijn studie over de Gorcumsche Martelaren, waarbij hij blijk gaf van een onbevangen blik, een ruimheid van inzicht, gelijk vóór hem door geen wetenschappelijk man schier getoond. In zijn hart protestant, deed hij den Katholieken alle recht wedervaren, alle recht waarop zij in zijn eerlijk hart aanspraak hadden. Hij schreef geen tendenz-geschiedenis, ook geen onwillekeurige, hij sprak de waarheid, niet onverdiend prijzende, maar ook niet sparende, de zaken recht aanziende en niet uit den bijzonderen ooghoek der kerkelijke vooringenomenheid.
Uit zijn ondeugende opmerking: ‘er is veel waars in hetgeen een menschkundige oude monnik zeide, dat als de pot der Protestanten even lang te vuur had gestaan als de Roomsche, hij even zwart zou zien,’ en uit zijne gemoedelijke bekentenis ‘naar mijn oordeel is de overwinning van de kerkhervorming eene van de zegenrijkste gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis, maar bijna even heilrijk acht ik het, dat die overwinning slechts gedeeltelijk is geweest’, blijkt - het is reeds vroeger opgemerkt - hoe ruim zijn opvatting der kerkelijke leerstelligheid was.
Gelijk Groen van Prinsterer heeft ook Fruin veel gedaan om de historie van ons roemrucht Vorstenhuis in het juiste licht te plaatsen. Over Prins Willem I, over Maurits, over